Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

749 - 'Op, waak op!' zo klinkt het luide


Een eerste kennismaking

Met lied 749 hebben we een van de allerschoonste liederen uit de protestantse kerkmuziek in handen. Dit lied wordt wel de ‘koning van de kerkliederen’ genoemd en wordt gerekend tot meest monumentale die de protestantse kerkmuziek heeft voortgebracht. De dichter Philipp Nicolai (1556-1608) schreef dit lied bij Matteüs 25,1-13, de gelijkenis van de tien meisjes, maar verbindt het nadrukkelijk met het visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (Openbaring 21). Het ontstaan van het lied wordt verbonden met de zware tijd die Nicolai als predikant in het Westfaalse Unna meemaakte: een pestepidemie in 1596 eiste in zeven maanden tijd het leven van 1400 mensen. Dagelijks moesten velen begraven worden. Tegen deze achtergrond schreef de dichter zijn lied en vond daarin troost.
Philipp Nicolai schreef ook de melodie. Zo is dit lied een gaaf voorbeeld van een Meistergesang, zoals de Meistersinger dat in de middeleeuwen schreven. Tekst en melodie werden volgens strakke richtlijnen opgebouwd. De melodie heeft de zogenaamde Bar-vorm: eerst twee gelijke Stollen (regels 1 tot en met 3 en 4 tot en met 6) en dan een Abgesang (regels 7 tot en met 12), waarbij de laatste regels van Stollen en Abgesang (3, 6 en 12) identiek zijn.
Hoewel eraan getwijfeld wordt of de dichter zijn lied als een ‘beeldgedicht’ schreef, ziet men in het Liedboek door de gecentreerde regels de vorm van een avondmaalskelk (vergelijk de slotregels van strofe 2).

Auteur: Pieter Endedijk


Wachet auf, ruft uns die Stimme


Tekst

Ontstaan

In 1599 publiceerde Philipp Nicolai, pastor te Unna, een omvangrijke bundel met meditaties over het eeuwige leven: Frewden Spiegel des ewigen Lebens. Hij schreef deze meditaties naar aanleiding van een schrikbarende pestepidemie die het Duitse Westfalen teisterde in 1597/1598. Op het kerkhof dichtbij zijn huis moest Nicolai per dag soms dertig slachtoffers van de pest begraven. De bundel Frewden Spiegel moest nabestaanden en overlevenden troosten door hen te wijzen op het hemelse leven in het hiernamaals. Deze troostboodschap vatte Nicolai aan het einde van zijn boek samen in vier liederen; drie waren van zijn hand en de vierde van zijn broer Jeremia. Zowel het eerste lied uit de bundel, Wie schön leuchtet der Morgenstern, als het tweede lied, Wachet auf, ruft uns die Stimme, werd internationaal geliefd bij uiteenlopende denominaties.

Inhoud

Evenals het lied Wie schön leuchtet der Morgenstern (‘Hoe helder staat de morgenster’, Liedboek 518) staat het Wachterlied boordevol verwijzingen naar bijbelgedeelten. Het belangrijkste bijbelgedeelte dat ten grondslag ligt aan het lied, wordt in de oorspronkelijke titel genoemd: Ein anders von der Stimme zu Mitternacht, und von den klugen Jungfrauwen die ihrem himmlischen Bräutigam begegnen, Matth. 25. In Matteüs 25 staat de gelijkenis van de wijze en dwaze meisjes die op de komst van de bruidegom wachten. De wijze meisjes zorgden dat zij goed voorbereid waren op de komst van de bruidegom, de dwaze meisjes niet.

Uit de titel blijkt al dat het lied alleen over de wijze meisjes (klugen Jungfrauwen) gaat en niet over de dwaze. Dat heeft te maken met het doel dat Nicolai met het lied heeft: tegen de achtergrond van alle ellende die de pestepidemie veroorzaakt heeft, wil hij niet vermanen, maar troosten door een lied op de lippen te leggen over de komst van de hemelse bruidegom. Zoals in heel Nicolai’s boek speelt in het Wachterlied en het Morgensterlied de middeleeuwse bruidsmystiek een grote rol. Dat wil zeggen: de mystieke eenwording (unio mystica) van de ziel met Jezus en het verlangen daarnaar wordt getekend aan de hand van bijbelse beelden over de liefde tussen man en vrouw, bruidegom en bruid. (Lees hierover uitgebreider in de bespreking van ‘Hoe helder staat de morgenster’, Liedboek 518). De liederen van Nicolai behoren tot de eerste lutherse unio mystica­-liederen.

Niet alleen theologisch, maar ook cultureel lopen er lijntjes van Nicolai’s liederen naar de Middeleeuwen. Alleen al het feit dat de predikant uit Unna zowel de teksten als de melodieën van zijn liederen maakte, plaatst hem in de traditie van de Meistersinger.

Vanuit de Middeleeuwen was men in Nicolai’s tijd bekend met zogeheten Tagelieder of Wachterlieder, liederen over twee geliefden die heimelijk de nacht met elkaar hebben doorgebracht en bij het morgenlicht van elkaar moeten scheiden. In diverse liederen treden wachters op die de geliefden manen afscheid van elkaar te nemen. Eén zo’n lied uit begin zestiende eeuw, die anoniem in diverse bronnen is overgeleverd, begint als volgt:

Wach auf, wach auf! Mit heller Stimm,
hub an ein Wächter gute.
Wo zwei Herzlieb beinander sind,
die halten sich in Hute,
daß ihn' kein Arges widerfahr
und ihr Sach’ nit mißlinge.

Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de roep van de wachters, waarmee Nicolai’s lied opent, in een lange, middeleeuwse liedtraditie wortelt. Maar Nicolai zal zeker ook gedacht hebben aan de wachtersroep uit het bijbelboek Jesaja (51,17; 52,1 en 62,6). In het eerste couplet wordt de roep van de wachter gekoppeld aan de gelijkenis uit Matteüs 25: te middernacht moeten de meisjes gereed zijn om de bruidegom te ontmoeten.

In het tweede couplet blijken de wijze meisjes (‘maagden, die de Heer verbeidt’, strofe 1) gelijk te zijn aan Sion, de stad Jeruzalem. Jeruzalem is de bruid van de hemelse bruidegom. Sterker dan in de eerste strofe klinken in dit couplet allerlei verwijzingen naar het bijbelboek Hooglied door. Die verwijzingen zijn het duidelijkst wanneer men de Duitse liedtekst bekijkt vanuit de Duitse bijbelvertaling  van Maarten Luther. Maar ook in de Nederlandse vertaling zijn de referenties nog enigszins herkenbaar. De volgende regels uit strofe 2 hebben Hooglied 5,2.5 als achtergrond:

zij voelt haar hart van vreugd opspringen
ontwaakt met spoed, staat haastig op.

Sion voldoet aan de oproep van de wachters uit strofe 1: ze staat op om haar vriend tegemoet te gaan. In couplet 2 wordt – evenals in het Morgensterlied – de hemelse bruidegom overladen met eretitels en verheven bijvoeglijke naamwoorden die aan de Bijbel ontleend zijn. De bruid begroet haar bruidegom met ‘hosianna’ (‘zing hosanna’), de welkomstroep die klonk bij de intocht van de Messias in Jeruzalem (Matteüs 21). Aan het slot van het couplet wordt niet meer gesproken over de meisjes of bruid, maar over ‘wij’ en ‘ons’:

Kom altemaal
ter bruiloftszaal,
waar Hij ons roept aan ‘t avondmaal.

Deze versregels zijn ontleend aan Openbaring 19,7-9. De verwijzing naar het avondmaal is veelbetekenend. Het avondmaal beschouwden lutheranen sterk vanuit de bruidsmystiek. De eenwording van Jezus en de gelovige(n) bereikt op aarde haar hoogtepunt in het avondmaal, waar Jezus volgens de lutherse avondmaalsopvatting immers lijfelijk aanwezig is in de elementen van brood en wijn, die de gelovigen eten en drinken. Wanneer het avondmaal gevierd wordt, worden de gelovigen als het ware even in de hemel geplaatst.

Deze verplaatsing vindt ook in het Wachterlied plaats. In strofe 1 klinkt namelijk de oproep aan op aarde waakzaam te zijn en voorbereid op de komst van de bruidegom, terwijl ‘wij’ aan het einde van strofe 2 naar de bruiloftszaal gaan om daar het avondmaal vieren.

In de slotstrofe zijn ‘wij’ als het ware in de hemel om deel te nemen aan de hemelse lofprijzing van de engelen, waarover het bijbelboek Openbaring veel schrijft. Het spreekt daarom eigenlijk vanzelf dat Nicolai in dit couplet veel teksten uit dat bijbelboek verwerkt heeft. Te herkennen zijn passages die het hemelse Jeruzalem beschrijven en de lofprijzing die daar klinkt (5,12-13; 21,21). In de tweede helft van het couplet bereikt de extase een hoogtepunt: de hemelse liturgie heeft geen oog ooit gezien en geen oor ooit gehoord (vergelijk Jesaja 64,2; 1 Korintiërs 2,9). Woorden schieten de dichter letterlijk te kort.

Dat is in de vertaling van C.B. Burger niet zo duidelijk, want de Nederlandse tekst eindigt vrij beredenerend:

Geen oog heeft ooit begroet
geen hart heeft ooit vermoed
zulk een vreugde
Zo juichen wij
en roemen blij
de glorie van uw heerschappij.

Maar in de oorspronkelijke Duitse tekst gaat de vreugde in de voorlaatste regel over in betekenisloze klanken:

Kein Aug hat je gespürt,
Kein Ohr hat je gehört
Solche Freude.
Des sind wir froh,
Io io!
Ewig in dulci jubilo.

De uitroep ‘io, io’ verbindt het lied van Nicolai met middeleeuwse liederen waarin dergelijke kreten meermalen geslaakt worden (vergelijk ook de uitroep ‘eya’ in het Morgensterlied). In de laatste regel van het lied wordt zelfs heel concreet een veertiende-eeuws kerstlied genoemd: ‘In dulci jubilo’ (vergelijk Liedboek 471).

Strofevorm

De twee liederen van Philipp Nicolai hebben niet alleen inhoudelijk veel gemeen, maar ook wat vormgeving betreft. Evenals Wie schön leuchtet der Morgenstern is het Wachterlied van Nicolai een acrostichon dat naar dezelfde persoon verwijst: de beginletters van de drie coupletten geven de afkorting ‘GZW’, dat staat voor Graaf zu Waldeck. Het betreft graaf Wilhelm Ernst von Waldeck, een voormalige leerling van Nicolai die in september 1598 op veertienjarige leeftijd overleed.

Bovendien hebben het Morgenster- en het Wachterlied gemeen dat ze strofen van twaalf regels hebben. In de regels 1, 4 en 9 is de trocheïsche versvoet toegepast, de overige regels bestaan uit jamben. Het rijmschema is: a-a-B-c-c-B-D-D-E-F-F-G.

De strofevorm brengt met zich mee dat wanneer de versregels gecentreerd worden, de vorm van een (avondmaals)beker ontstaat. In de eerste druk heeft Nicolai dit echter zo niet typografisch laten afdrukken, terwijl het centreren van regels destijds wel veel toegepast werd. Het is dus onwaarschijnlijk dat de dichter-componist bewust de strofevorm heeft gekozen met oog op het uitbeelden van een beker.

Verspreiding in Nederland

Zowel de melodie als de tekst van Wachet auf, ruft uns die Stimme was in Nederland veel minder populair dan het Morgensterlied. De melodie werd tot 1800 nauwelijks voor contrafacten gebruikt en er zijn maar zeer weinig Nederlandse vertalingen bekend. Er verscheen een Nederlandse bewerking in de lutherse bundel Sommige Geestelijcke, Christelijcke Liederen ende Lof-sangen (Woerden 1643, blz. 19-20). Een paar decennia later maakte Tjaerd Sonnema een vertaling, die hij publiceerde in zijn bundel Basuin-klank vervatende eenige uitgelesen Psalmen Davids, lof en feest-gezangen, en geestelike liedekens (Amsterdam 1662).

In Het boek der psalmen nevens christelyke gezangen, ten gebruike der gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgsche geloofsbelydenis (Amsterdam 1779) werd een vertaling opgenomen: ‘Waakt, waakt op, roept Sions wachter’ (gezang 97). De samenstellers van de Proeven van Christelijke Gezangen voor de Hersteld-Evangelisch Luthersche Gemeenten (1854) en de definitieve bundel in 1857 (gezang 260) kozen voor een nieuwe tekstbewerking.
De berijming die Dirk Christiaan Meijer (1839-1908) rond 1900 maakte, werd in de twintigste eeuw in een aantal lutherse liedbundels opgenomen, waaronder het Gezangboek der Evangelisch-Luthersche Kerk uit 1955 (gezang 94).
Buiten de lutherse kerken was alleen de melodie bekend. Zij werd in de Evangelische Gezangen (1806) en de Vervolgbundel (1866) bij vijf gezangen geplaatst: de gezangen 32, 62, 144, 231 en 260. Daarnaast werd zij tijdens de negentiende eeuw bij nieuwe liedteksten gebruikt, waaruit blijkt dat de wijs bij hervormden en gereformeerden enige bekendheid genoot.

Na 1900 wordt een Nederlandse vertaling van het Wachterlied ook in bundels van andere denominaties dan de lutherse opgenomen. Zo neemt Joh. de Heer (1866-1961) een ietwat gewijzigde versie van de vertaling uit 1779 op in zijn Zangbundel ten dienste van huisgezin en samenkomsten (1905, nr. 424). De gereformeerde Hendrik Hasper (1886-1974) maakte voor zijn bundel een nieuwe vertaling.
In de ‘Hervormde Bundel 1938’, waar het lied geplaatst werd in de rubriek ‘Kerk en Koninkrijk Gods’, verscheen een nieuwe vertaling van de hervormde predikant Casparus Berhardus Burger. Burgers vertaling bleef behouden in het Liedboek voor de kerken en het Liedboek. De versie die Tom Naastepad (1921-1996) in 1959 publiceerde in Op water en brood en later sterk gewijzigd in Het scharlaken snoer (1961) opnam, kon die van Burger niet verdrijven. Ze is ook opgenomen in de uitgave van Naastepads verzamelde liederen, Het lied op onze lippen (2003, nr. 131).


Melodie

De melodie zoals Nicolai deze in Frewden Spiegel publiceerde, is vrijwel identiek aan de versie die na de Tweede Wereldoorlog in Duitsland en Nederland gebruikt wordt. De verschillen zijn ontleend aan de vierstemmige zetting die Jacob Praetorius (1586-1651) van de melodie maakte. In de melodie bracht hij daarbij een paar melodische wijzigingen aan: hij voegde de gepuncteerde noten in de regel 1, 4, 7 en 8 toe, terwijl hij na regel 10 (‘nu opgestaan’) een minima­-rust (huidige notatie: kwartnoot-rust) schrapte.

De melodie heeft de Barvorm: de regels 1 tot en met 3 vormen een Stol, die herhaald wordt in de regels 4 tot en met 6. Na deze twee Stollen, die samen het Aufgesang vormen, volgt het Abgesang dat eveneens uit zes regels bestaat.
Vooral het Aufgesang heeft een uitgesproken uitgelaten karakter. In het Abgesang verandert het karakter van de melodie: zij wordt meer verhalend door de dalende beweging in secunden. De regels 9 en 10 voeren weer terug naar de uitbundigheid van het Aufgesang in de slotregels 11 en 12.

Een aantal elementen draagt bij aan de opgetogenheid van de melodie. De drieklank waarmee de regels 1 en 4 openen en de vele kwartsprongen die in de regels 2/5, 3/6 en 12 domineren, geven de melodie een signaalachtig karakter, te vergelijken met trompetsignalen. De melodie barst van enthousiasme uit haar voegen waar zij de decime, de hoge e”, bereikt in regel 2, 5 en 11. Onderdeel van de vreugdevolle extase zijn ook de melismen in de eerste en vierde regel.
Vooral in het Aufgesang speelt de dominanttoon g’ (ook wel roeptoon genoemd) een centrale rol, zie de regels 1, 2, 4 en 5. In het Abgesang overheerst de tonica (c’ en c”).


Liturgische bruikbaarheid

Het Wachterlied, dat overigens in de zeventiende en achttiende eeuw niet zo populair was als het Morgensterlied, heeft vanaf de zeventiende eeuw volgens de lutherse traditie een vaste plaats in de kerkdienst op de derde zondag van de Voleiding, de laatste zondag van het liturgisch jaar, omdat in de liturgie dan de gelijkenis van de wijze en dwaze meisjes (Matteüs 25) gelezen wordt.
Het lied werd in gezangbundels meestal opgenomen in rubrieken over eeuwigheid en Laatste Oordeel. In het Liedboek is het in een dergelijke rubriek ondergebracht: ‘Getijden van het jaar – Voleinding’. Daarnaast kan het lied uitstekend dienst doen als avondmaalslied.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Marcuscantorij Utrecht o.l.v. Ko Zwanenburg; Jan Hage, orgel (bron: KRO-NCRV)