Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

589 - O lichaam van het woord


Op Goede Vrijdag


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied begon als gedicht van Guillaume van der Graft: in 1956 werd het in de bundel Woorden van brood (Amsterdam 1956, 31) gepubliceerd als eerste in een reeks van drie ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren’. Liederen, dat wel. De andere twee gedichten zijn later ook liederen geworden: ‘Wij geloven met hart en mond’ (Zingend Geloven 5,1995, nr. 64; In wind en vuur, 2023, nr.  70) en ‘Wij krijgen elkander lief’ (Zingend Geloven 5, nr. 65; In wind en vuur, nr. 17). In de verzamelbundel Gedichten (Amsterdam 1961) werd een vierde tekst toegevoegd, voor het eerst gepubliceerd (als lied van Willem Barnard) in een aflevering van het tijdschrift Wending (juni 1957, thema-editie ‘Zoals de waard is’): ‘Het woord van het begin’ (In wind en vuur, nr. 129). In de tweedelige uitgave Verzamelde gedichten (Baarn, 1982) is de cyclus in oorspronkelijke driedelige staat hersteld, maar in de herdruk daarvan in één band uit 1985 zijn alleen het tweede en derde lied nog over – het beginlied ‘O lichaam van het woord’ krijgt dan een plek in Verzamelde liederen (Baarn, 1986, nr. 29), onder de titel ‘Op de Goede Vrijdag’. In Mythologisch (Baarn 1997) zijn er nog steeds twee ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren’; deze worden daar direct gevolgd door dit gedicht ‘Op de Goede Vrijdag’.

Dat in deze tekst al spoedig een lied werd herkend, blijkt wel uit het feit dat er binnen enkele jaren verschillende melodieën bij werden geschreven. Maar wellicht heeft Barnard het zelf ook als lied willen duiden, omdat hij het opneemt in de eerste editie van De adem van het jaar uit 1958. Deze gestencilde uitgave, verspreid als ‘Mededelingen 12’ van de Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting, is – zoals het voorwoord zegt – bedoeld als eerste gedeelte van een concept-kerkboek, door Barnard als studiesecretaris van de stichting samengesteld. Nagenoeg alle teksten zijn van hem. Opgenomen zijn teksten die kunnen functioneren als introïtus, epistellied en evangelielied bij de zondagen van het eerste deel van het jaar: Advent tot en met Trinitatis. Het plan is ambitieus, niet alleen omdat de subtitel van deze uitgave Proeve van een Kerkelijk Gezangboek is, maar Barnard ontvouwt eveneens eerst een ‘Schema voor een kerkelijk gezangboek’, zoals hij het later ook publiceert in Verzameld vertoog (Baarn 1989, blz. 340-341). Die eerste uitgave van De adem van het jaar is een tekstboekje met achterin enkele melodieën, verzameld door Frits Mehrtens. De liederen zijn geschreven met het oog op de Nocturnen, de experimentele diensten op dinsdagavond in de Amsterdamse Maranathakerk.

Een vervolg in deze vorm komt er niet. De stichting publiceert in 1960 het liedbundeltje Wij moeten Gode zingen. Daarin staat dit lied van Barnard met drie melodieën. Maar eerder is er al een melodie bij de tekst geschreven in opdracht van de VPRO door Anthon van der Horst (1899-1965), de in die tijd bekende organist en dirigent. Deze melodie gaat bij een archiefbrand verloren.

De eerste melodie in Wij moeten Gode zingen is van Frits Mehrtens, die orgelleerling was van Anthon van der Horst. Met die melodie krijgt de tekst van Barnard als lied bekendheid, onder andere via de latere uitgaven van De adem van het jaar (1962 en 1975) en het eerste deeltje van Zingend Geloven (1981). Ook krijgt het lied een plaats in het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 634) en In wind en vuur (2023, nr. 60a), waar ook een melodie van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie is geplaatst (nr. 60b).

Inhoud

Dit is een lied voor Goede Vrijdag – volgens het oude Romeinse missaal, dat Barnard goed kende, een droeve dag: ‘Want dan houdt alles de adem in bij de droevige ernst van wat er is gebeurd’ (Willem Barnard, Op een stoel staan 1, Haarlem 1979, 231). Het orgel zwijgt, de klok luidt niet en het licht brandt niet: dat alles pas morgen, met Pasen. Het ongelooflijke gebeurt, de incarnatie van God overlijdt. Barnard maakt, zoals vaak, een onverwachte beweging in dit lied: nu Jezus de dood ingaat, en er voor ons niet is, is Hij er voor de doden. Alsof Hij de laatste avondmaalsviering van gisteren (donderdagavond), het ingestelde gedachtenisfeest, voor het eerst weer met hen – de doden – gaat beleven.

Strofe 1

‘De mond der aarde’ komt in de Bijbel voor in de zinswending: ‘De aarde opende haar mond en verslond/verzwolg…’ (Numeri 16,32; 26,10; Deuteronomium 11,6; Openbaring 12,16). Dat is het lot van de goddelozen: onder hen splijt de aarde, zij worden opgeslokt, de aarde sluit zich boven hen, spoorloos zijn zij verdwenen.
In dit lied is de metafoor van de mond lichamelijker, niet een spleet of een kloof, maar een orgaan met lippen, dat ‘het lichaam van het woord’ in zich opneemt. Zal ‘de mond der aarde’ dat woord uitspreken of verzwijgen? ‘De lippen der natuur’ – alweer zo’n genitiefverbinding – zijn in deze poëzie ook de schaamlippen rond de baarmoedermond van moeder aarde. ‘Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden?’ (Johannes 3,4).
Wat is ons van Christus’ afdaling in de onderwereld te geloven gegeven? Is de ‘nederdaling ter helle’ het absolute dieptepunt van zijn vernedering? Of kondigt Christus daar de overwinning reeds aan, zoals obscure teksten als 1 Petrus 3,19-20 suggereren? Dit lied neigt tot het laatste: alles gaat van Hem uit, ‘Gij geeft’ (strofe 3); zelfs in ‘gestorven’ staat zijn de oren van het Woord bij machte het roepen te horen.

Strofe 2

De titel van dit lied, ‘Op de Goede Vrijdag’, verbaast (in de eerste drukken van het Liedboek is het lidwoord per abuis vervallen). Alsof er maar een is, de ene en enige. Een liturgisch gezien vrije tekst is het, dit lied over ‘het laatste uur’ (regel 3). Dat laatste uur vormt meteen de link met Goede Vrijdag, aangezien op die dag de passie volgens Johannes gelezen wordt, met de passage dat Jezus het hoofd boog en de geest gaf. Maar verder sluit de tekst eigenlijk bij geen enkel liturgisch gegeven van Goede Vrijdag aan. Natuurlijk, het mediteert over veel waar het in de Goede Week over gaat. Het mediteert over de levende Heer, die (hoewel we zijn dood gedenken) de doden ‘taal en teken’ en ‘vlees en bloed’ geeft. Zij, die doden, ‘mogen niet ontbreken’ op dit uur (strofe 3, regel 4). Zijn laatste uur is hun eerste uur, het ‘eerste uur der doden’ (strofe 2, regel 4). Om te gaan (her)leven!

Strofe 3

Bij ‘het eerste uur der doden’, die Hem tegemoet gaan (strofe 2, regel 4 en strofe 3, reghel 1), valt ook te denken aan wat vlak voor het evangelie van de verrijzenis geschreven staat, namelijk dat op het ogenblik dat Jezus de geest geeft en het voorhangsel van de tempel scheurt, ‘de lichamen van veel heiligen die ontslapen waren tot leven werden gewekt’. En zij wachten levend in hun graven hun beurt af tot de Heer zelf is opgestaan (Matteüs 27,52-53)!
Het visioen van de herleving van de dode beenderen (Ezechiël 37; regel 3-4), een klassiek verhaal in de paasnacht, dringt zich op. Daarin gaat het over mensen die zich als doden gedragen, die de hoop hebben opgegeven.

Strofe 4

Er zijn ook de doden ‘van de verleden tijd’ (regel 3). Te denken valt aan al de voorvaders en voormoeders, van Adam en Eva af, met inbegrip van alle ongehoorzamen ten tijde van Noach (1 Petrus 3,18.22 – het epistel van Invocabit, de eerste zondag in de veertigdagentijd in het B-jaar), tot aan Christus, tot aan onze dagen. Zij worden door de verrezen Christus, die dezelfde is als de gekruisigde Christus, bezocht in de schoot van de aarde, als Hij neerdaalt in het rijk van de dood. Denk aan het lutherse en oosterse belijden en aan de iconografische verbeelding van de anastasis, de opstanding, waarbij de nederdaling in het dodenrijk niet het dieptepunt van zijn vernedering is, maar het eerste begin van Pasen. Het roepen van al die gestorvenen klinkt in zijn ‘gestorven oren’. Die zelf wordt doodgezwegen – ‘Gij die verzwegen zijt’ (strofe 4) – hoort het roepen van de mensheid.

Poëtische aspecten

Iedere strofe is een enkele zin, en meer nog dan elders doen hier de klanken het werk: het is haast een schoolvoorbeeld van wat er te bereiken is met binnen- en beginrijmen: ‘woord’, ‘onverhoord’ en  ‘mond’ in strofe 1, ‘natuur’, ‘achter u’ en ‘laatste uur’ in strofe 2, en zeker ook in de slotstrofe: ‘het roepen horen / van de verleden tijd / in uw gestorven oren’: horen, gestorven en oren, drie keer een ‘o’-klank. Ze verschillen subtiel van elkaar en openen zich richting het einde van het lied steeds wat verder.
En met alle klanken en rijmen om het lied te stroomlijnen wordt dan een beweging gemaakt, zoals vaker bij Barnard: in dit lied van wat niet gehoord wordt naar wat toch niet verloren blijkt te gaan. Onverhoord gaat de aangesprokene de mond van de aarde in (strofe 1) en de lippen van de aarde sluiten zich achter Hem (strofe 2). Zij, de andere doden, komen Hem tegemoet, en ondanks alle verzwijgen en gesloten lippen is er voor hen een teken (strofe 3), om dan (strofe 4) tot het onverhoopte horen te komen: de dode oren van degene die zich zojuist bij de gestorvenen voegde, horen het alsnog, dit roepen uit de tijd.
Voor het goede verstaan nog dit: Barnard gebruikt ‘hun’ op de klassieke manier, als meewerkend voorwerp: ‘God geeft aan hen taal en teken, (…) vlees en bloed’ (strofe 3).

Liturgische bruikbaarheid

De titel geeft de liturgische verwijzing aan: een lied voor Goede Vrijdag. Ook is het heel goed bruikbaar in een gebedsdienst op Stille Zaterdag, een ‘grafwake’ (zie Dienstboek I, blz. 132).

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Klaas Touwen, Gerda van de Haar, Menno van der Beek, Nico Vlaming en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 361-363).


Melodie

Mehrtens schreef zijn melodie in de frygische modus. Het is vrij bijzonder dat hij een modus gebruikt. Karakteristiek voor frygisch is het ingetogen karakter en de a’ als dominant (bij e’ als finalis). Rond deze dominant cirkelt de melodie in de eerste drie regels, in de laatste regel is de dominant de hoogste noot. Ook karakteristiek voor deze modus is de secunde fa-mi (hier f’-e’), vaak omspeeld tot het motief mi-re-fa-mi (hier e’-d’-f’-e’). De laatste regel is op dit motief gebaseerd. In de melodie van Mehrtens overheersen kleine intervallen, hij gebruikt nagenoeg uitsluitend secunden en tertsen. Alleen in de laatste regel komt een kwint voor (uitbeelding van ‘de mond der aarde’?). Door het gebruik van kleine intervallen is de omvang in elke regel beperkt tot een kwart of een kwint.Het ingetogen karakter, goed passend bij Goede Vrijdag, wordt – naast het gebruik van de frygische modus – versterkt door een identiek ritme in elke regel: na een halve noot volgen vier kwartnoten en een of twee halve noten.

Auteur: Pieter Endedijk