Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

717 - Waartoe geploegd, als ’t zaad


Een eerste kennismaking

Dit lied is in het bijzonder bestemd voor de bid- en dankdagen voor gewas en arbeid. De eerste twee strofen van dit ‘Lied van de arbeid’ – zoals de oorspronkelijke titel luidde – verwoorden de gedachten van het begin van het Bijbelboek Prediker. Het gebed op deze dagen zal niet gericht mogen zijn op succes van onze arbeid, maar dat onze arbeid ten dienste mag zijn van een aarde waar een ieder gelukkig mag zijn. Zo legt God een zin in ons werk (strofe 3). De laatste strofe verwijst naar het opstandingsvisioen van Paulus, zoals verwoord in de eerste Korintiërsbrief, waarin hij besluit met een oproep om te volharden, ‘wetende dat onze arbeid niet vergeefs is in de Heer’ (1 Korintiërs 15,58).
Als melodie werd gekozen voor ‘Gross ist, o grosser Gott’, een eenvoudige zeventiende-eeuwse melodie met een duidelijke ritmische structuur en waarbij de regels 3 en 4 een herhaling zijn van de eerste twee regels.
Organisten zullen deze melodie herkennen als het thema van de partita die Bach schreef over het lied ‘O Gott, du frommer Gott’ (BWV 767). Bij dit lied wijken de laatste twee regels af van de melodieversie volgens het Liedboek.

Auteur: Pieter Endedijk


Braunschweig 1648
O Gott, du frommer Gott

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied verscheen voor het eerst in de bundel van Ad den Besten met de titel: Loflied voor tegenstem. Een bundel liedteksten (Baarn 1965, blz. 35). Met de melodie uit het Neu Ordentlich Gesangbuch, Brunswijk, 1648, werd het als gezang 287 opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973) in de rubriek ‘Koninkrijk Gods’.

Inhoud

De dichter heeft bij de eerste publicatie van het lied de titel Een lied van de arbeid gehanteerd. Het lied bevat geen idyllische beschrijving van de arbeid die door mensenhanden wordt verricht.

Strofe 1

Direct al in de eerste strofe worden er indringende vragen gesteld over het resultaat en de betekenis, de waarde van onze arbeid, ons werk.
In alle strofen gaat het over ‘ons’ en ‘wij’, het dichterlijke ‘ik’ ontbreekt.
De dichter hanteert het beeld van het zaad voor het werk dat de mens op zich neemt. Bij zaad is er de verwachting van de oogst, al valt dat woord in het lied verder niet, wel: ‘opbrengst’ in regel 7. Bij zaad dat ‘valt in goede aarde’ kunnen we denken aan de gelijkenis van het zaad en de diverse bodems waarin het zaad valt (Matteüs 13,1-9) en natuurlijk aan Christus zelf die in het evangelie de weg van het zaad is gegaan (Johannes 12,24).
Er worden kritische vragen gesteld bij onze arbeid. Wat is de waarde ervan? Een mens kan slijten aan zijn soms geestdodende arbeid of het werk breekt een mens bij de handen af. Net als in andere liederen van zijn hand is Den Besten geraakt door de zinloosheid van het bestaan die zeker ook bij onze arbeid aan de dag kan treden.
Vertwijfeld legt de dichter aan God de vraag voor of het soms zijn haat is die zich in de moeitevolle arbeid manifesteert.
In de laatste vier regels van deze strofe klinken geen vragen. Met beelden uit de natuur ‘onkruid ruig en sterk’ wordt gesteld dat werk een mens uitput en dat het resultaat, de vrucht ervan aan degene die werkt voorbijgaat en voor een ander is . Met de woorden van de dichter zelf: ‘het valt straks aan een ander toe, de dood, die de enige wettige erfgenaam van al ons materieel en geestelijk goed is geworden’ (Compendium bij het Liedboek voor de kerken, 1977, k. 675).

Strofe 2

Deze strofe zet in met een tweede vraag aan hem, die hij nu ‘Here’ noemt: ‘Zeg ons’. De dichter borduurt voort op het thema van de zinloosheid, ‘ijdelheid’ (Prediker 1,2; NBG ’51), waaraan Den Besten refereert in zijn bespreking van het lied (Compendium, k. 675).
Wat baat ons ons werk? Mooi is hoe de dichter het woord broodwinning omzet in een werkwoord met een object ‘Hij wint zijn brood en leeft’ (regel 3).
De dichter lijdt eraan dat ons werk alleen maar zou dienen om aan de kost, aan eten te komen, louter te bestaan en meer niet en spreekt uit: ‘is dat leven’? Het is een existentiële roep uit de diepten.
De indringendheid en de aanvechting worden in drie vragen tot uitdrukking gebracht.
De uitdrukking ‘niet bij brood alleen’ is ontleend aan Deuteronomium 8,3 en aan het verhaal van de verzoeking van Jezus in de woestijn (Matteüs 4,4), waarin de tekst uit Deuteronomium aan Jezus als citaat in de mond wordt gelegd.
De laatste twee regels zijn net als de laatste vier regels van strofe 1 stellend van karakter. In de zin ‘gaat zo ons leven heen’ wordt door het dubbelzinnige heengaan ons leven dat alleen bestaat uit arbeid als vergankelijk, ja als verloren getekend. Onder verwijzing naar Prediker spreekt Den Besten van ‘dit melancholische levensgevoel’ (Compendium, k.675).

Strofe 3

De dichter spreekt God aan met ‘Heer’. Vanuit de vaststelling dat er geen zin in ons werk is te ontwaren, komt de dichter in deze en de volgende strofe tot een gebed dat in twee vragen uiteenvalt. In het lied vindt hier een omslag plaats. Er klinkt een ander geluid.
‘Leg Gij een zin daarin’, zin, richting en doel van onze arbeid moeten ons geschonken worden. ‘Verkeer de vloek in zegen’, het woord vloek roept de woorden in herinnering die de mens te horen krijgt na het overtreden van het gebod om niet van de boom in het midden van de tuin te eten (Genesis 3,17-19). De dichter bidt dat de arbeid weer tot zegen zal zijn en er weer van een paradijselijke toestand sprake kan zijn. Hij gebruikt geen grootse woorden als heil, genade of verlossing, maar spreekt eenvoudigweg van ‘gelukkig zijn’.

Strofe 4

De gebedstaal wordt hier voortgezet. De dichter beseft dat het God zelf is die ons uit de impasse en ontgoocheling die met onze arbeid gegeven zijn moet redden. Eenzelfde besef en hoop is te horen in Psalm 90,17: ‘Bevestig het werk van onze handen, het werk van onze handen, bevestig dat.’ De blik wordt gericht naar waar wij vanuit de toekomst op mogen hopen. De zin ‘Betrek ons eens voor al / op Hem die alle dingen / eenmaal nieuw maken zal’ verwijst naar het visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Openbaring 21,5).
Het is voor ons onvoorstelbaar, maar het verlangen is gewekt dat er blijdschap zal zijn over ‘onze arbeid die niet vergeefs is in de Heer’ (een haast letterlijke overname van de vertaling van 1 Korintiërs 15,58, NBG ’51). ‘Heer’ heeft hier in het spoor van het citaat uit de brief van Paulus betrekking op Christus.
De laatste twee regels met daarin het woord ‘arbeid’ kunnen verstaan worden als een antwoord op de klemmende vraag uit de eerste strofe (‘Wat heeft ons werk van waarde?’).
In Loflied voor tegenstem luidt de zesde regel van strofe 4 als volgt: ‘en weten altijd meer’. De huidige zin ‘en ons verblijden zeer’ geeft een mooi contrast met de noties ‘moeiten en verdriet’ en ‘pijn’ in respectievelijk de tweede en derde strofe. Een vreugdevolle slotstrofe.

Literaire aspecten

De dichter maakt in zijn lied gebruik van een klassieke versvorm, de alexandrijn, die bestaat uit een reeks jamben, dat wil zeggen versvoeten waarbij de klemtoon op de tweede lettergreep komt te liggen. In dit lied: ‘Waartóe geploégd als záád…’
Het rijmschema bestaat uit AbAbCDCD (gekruist rijm).
De dichter past diverse rijmsoorten toe. Assonantie vinden we in strofe 1 (‘geploegd’ – ‘goede’, ‘onkruid ruig’), in strofe 3 (’zin daarin’) en in strofe 4 (‘verblijden en arbeid’).
Alliteratie is te herkennen in strofe 1 (‘werk voor waarde’), in strofe 2 (‘bestaan bij brood’) en in strofe 3 (‘verkeer de vloek’, ‘waar wij weer’),

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is opgenomen in de rubriek ‘Oogst’ en is heel goed bruikbaar op dagen, zoals onder andere de bid- en dankdag van gewas en arbeid, waarop er bezinning plaatsvindt op zin en doel van onze arbeid in een wereld vol scherpe contrasten van rijk en arm en waarin de technologie zich bij tijden tegen ons keert. Wat is de oogst van al onze arbeid voor Gods nieuwe wereld?
Het lied is in het kerkelijk jaar zeker geschikt om te zingen op de zondagen van de herfst en op de voleindingszondagen, waarop de thema’s van de oogst en toekomstvisioenen aan de orde komen.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

De geschiedenis van de melodie bij het lied van Ad den Besten begint in 1648. Toen werd in Braunschweig de tweede uitgave gedrukt van het Neu Ordentlich Gesang=Buch zu Beforderung der Privat Andacht. Hierin stond een melodie voor het lied ‘Groß ist, o großer Gott’ van Johann Heermann (1585-1647). Het was de tweede melodie bij deze liedtekst, want in de eerste druk (1646) van de bundel stond een andere melodie. In tegenstelling tot de eerste wijs uit 1646 raakte de tweede uit de uitgave van 1648 bekend, zij werd vanaf circa 1650 vooral geplaatst bij het lied ‘Ach Jesu, dessen Treu’, zoals in de editie 1662 van de bundel die toen onder de titel Das Hannoverische ordentliche, vollständige Gesangbuch verscheen:
In de literatuur wordt vaak beweerd dat een vroege melodieversie te vinden is in Aulcuns pseaulmes et cantiques (1539) bij Psalm 3 (‘O Seigneur, que de gens’). Het betreft de melodie die in de gereformeerde traditie bekend werd van de Lofzang van Maria (Liedboek 157a), waarbij overigens, in tegenstelling tot de notatie in 1539, tussen de regels rusten toegevoegd zijn. Er is echter alleen een overeenkomst bij de eerste twee regels:
De eerste twee regels hebben bovendien geen uitzonderlijk melodisch of ritmisch verloop, waardoor een toevallige overeenkomst uitgesloten zou kunnen worden. Er zijn ook geen bronnen tussen 1539 en 1648 die een relatie zouden kunnen onderbouwen.

Tot begin twintigste eeuw werd vaak ten onrechte gedacht dat Johann Sebastian Bach de melodie van Liedboek 717 gecomponeerd zou hebben. Hij componeerde een koraalpartita over de melodie: ‘O Gott, du frommer Gott’, BWV 767, die grotendeels gelijk is aan ‘Groß ist, o grosser Gott’. Belangrijker nog is dat de melodie stond in het Musicalisches Gesangbuch van Georg Christian Schemelli uit 1736: ‘Ich freue mich in dir’ (nr. 13).  In de voorrede van deze bundel wordt er melding van gemaakt dat de genoteerde melodieën van Bach zijn, maar in werkelijkheid is slechts een beperkt aantal van hem. Hij heeft wel de basso continuo-zettingen gemaakt. Dit laatste geldt ook voor ‘Ich freue mich in dir’.

In Loflied voor tegenstem (liedteksten van Ad den Besten, Baarn 1965, blz. 50) staat boven de liedtekst als wijsaanduiding ‘O Gott, du frommer Gott’. Omdat diverse melodieën aan deze liedtekst van Johann Heermann uit 1630 verbonden zijn, is niet meteen duidelijk welke melodie Ad den Besten bedoelde. In het ‘Ter verantwoording’ schrijft hij echter dat hij heel vaak uitgegaan is van bestaande melodieën, ‘meestal uit het Evangelische Kirchengesangbuch van de Duitse kerk, die in ons land onbekend zijn’ (blz. 8). Naar alle waarschijnlijkheid hAd den Besten dus de melodie op het oog die in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 383) bij ‘O Gott, du frommer Gott’ afgedrukt stond:
De muziekredactie van het Liedboek voor de kerken koos echter voor een andere wijs, namelijk de oudst bekende versie zoals die te vinden was in Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder (1890, band 3, nr. 5138) van Johannes Zahn. Deze melodie stond in het Evangelisches Kirchengesangbuch bij ‘Ach Gott, verlaß mich nicht’ (nr. 301). Ten opzichte van deze versie wijkt de versie in het Liedboek af in de regels 5 tot en met 8, zij het dat een groot verschil alleen de laatste regel betreft.

Analyse

De melodie is geschreven in de Bar-vorm, wat dus betekent dat regel 3 en 4 de voorgaande twee regels herhalen. De eerste vier regels bewegen zich in de tonicatoonsoort a-klein, waarbij de regels 2 en 4 eindigen op de dominanttoon e’. De regels 6 en 7 staan in de paralleltoonsoort C-groot, de slotregel moduleert vrij abrupt naar a-klein. Opmerkelijk is daarbij de verhoging van de tweede noot (gis’). Het is de enige incidentele verhoging in de melodie, waar andere liedbundels, waaronder het Evangelisches Gesangbuch (1995, 495, Erste Melodie) ook in de regels 1 en 3 de derde noot een halve toon verhogen, evenals de voorlaatste noot van regels 5 en 7.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: De Hilversumse Cantorij o.l.v. Cor Brandenburg; Eric Jan Joosse, orgel (bron: KRO-NCRV)