Een eerste kennismaking
Dit lied is in het bijzonder bestemd voor de bid- en dankdagen voor gewas en arbeid. De eerste twee strofen van dit ‘Lied van de arbeid’ – zoals de oorspronkelijke titel luidde – verwoorden de gedachten van het begin van het Bijbelboek Prediker. Het gebed op deze dagen zal niet gericht mogen zijn op succes van onze arbeid, maar dat onze arbeid ten dienste mag zijn van een aarde waar een ieder gelukkig mag zijn. Zo legt God een zin in ons werk (strofe 3). De laatste strofe verwijst naar het opstandingsvisioen van Paulus, zoals verwoord in de eerste Korintiërsbrief, waarin hij besluit met een oproep om te volharden, ‘wetende dat onze arbeid niet vergeefs is in de Heer’ (1 Korintiërs 15,58).
Als melodie werd gekozen voor ‘Gross ist, o grosser Gott’, een eenvoudige zeventiende-eeuwse melodie met een duidelijke ritmische structuur en waarbij de regels 3 en 4 een herhaling zijn van de eerste twee regels.
Organisten zullen deze melodie herkennen als het thema van de partita die Bach schreef over het lied ‘O Gott, du frommer Gott’ (BWV 767). Bij dit lied wijken de laatste twee regels af van de melodieversie volgens het Liedboek.
Auteur: Pieter Endedijk
Ad den Besten | ||
Braunschweig 1648 | ||
O Gott, du frommer Gott |
Tekst
Ontstaan en verspreiding
De tekst van dit lied verscheen voor het eerst in de bundel van Ad den Besten met de titel: Loflied voor tegenstem. Een bundel liedteksten (Baarn 1965, blz. 50). Met de melodie uit het Neu Ordentlich Gesangbuch, Brunswijk, 1648, werd het als gezang 287 opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973) in de rubriek ‘Koninkrijk Gods’.
Inhoud
e dichter heeft bij de eerste publicatie van het lied de titel Een lied van de arbeid gehanteerd. Het lied bevat geen idyllische beschrijving van de arbeid die door mensenhanden wordt verricht.
Strofe 1
Direct al in de eerste strofe worden er indringende vragen gesteld over het resultaat en de betekenis, de waarde van onze arbeid, ons werk.
In alle strofen gaat het over ‘ons’ en ‘wij’, het dichterlijke ‘ik’ ontbreekt.
De dichter hanteert het beeld van het zaad voor het werk dat de mens op zich neemt. Bij zaad is er de verwachting van de oogst, al valt dat woord in het lied verder niet, wel: ‘opbrengst’ in regel 7. Bij zaad dat ‘valt in goede aarde’ kunnen we denken aan de gelijkenis van het zaad en de diverse bodems waarin het zaad valt (Matteüs 13,1-9) en natuurlijk aan Christus zelf die in het evangelie de weg van het zaad is gegaan (Johannes 12,24).
Er worden kritische vragen gesteld bij onze arbeid. Wat is de waarde ervan? Een mens kan slijten aan zijn soms geestdodende arbeid of het werk breekt een mens bij de handen af. Net als in andere liederen van zijn hand is Den Besten geraakt door de zinloosheid van het bestaan die zeker ook bij onze arbeid aan de dag kan treden.
Vertwijfeld legt de dichter aan God de vraag voor of het soms zijn haat is die zich in de moeitevolle arbeid manifesteert.
In de laatste vier regels van deze strofe klinken geen vragen. Met beelden uit de natuur ‘onkruid ruig en sterk’ wordt gesteld dat werk een mens uitput en dat het resultaat, de vrucht ervan aan degene die werkt voorbijgaat en voor een ander is . Met de woorden van de dichter zelf: ‘het valt straks aan een ander toe, de dood, die de enige wettige erfgenaam van al ons materieel en geestelijk goed is geworden’ (Compendium bij het Liedboek voor de kerken, 1977, k. 675).
Strofe 2
Deze strofe zet in met een tweede vraag aan hem, die hij nu ‘Here’ noemt: ‘Zeg ons’. De dichter borduurt voort op het thema van de zinloosheid, ‘ijdelheid’ (Prediker 1,2; NBG ’51), waaraan Den Besten refereert in zijn bespreking van het lied (Compendium, k. 675).
Wat baat ons ons werk? Mooi is hoe de dichter het woord broodwinning omzet in een werkwoord met een object ‘Hij wint zijn brood en leeft’ (regel 3).
De dichter lijdt eraan dat ons werk alleen maar zou dienen om aan de kost, aan eten te komen, louter te bestaan en meer niet en spreekt uit: ‘is dat leven’? Het is een existentiële roep uit de diepten.
De indringendheid en de aanvechting worden in drie vragen tot uitdrukking gebracht.
De uitdrukking ‘niet bij brood alleen’ is ontleend aan Deuteronomium 8,3 en aan het verhaal van de verzoeking van Jezus in de woestijn (Matteüs 4,4), waarin de tekst uit Deuteronomium aan Jezus als citaat in de mond wordt gelegd.
De laatste twee regels zijn net als de laatste vier regels van strofe 1 stellend van karakter. In de zin ‘gaat zo ons leven heen’ wordt door het dubbelzinnige heengaan ons leven dat alleen bestaat uit arbeid als vergankelijk, ja als verloren getekend. Onder verwijzing naar Prediker spreekt Den Besten van ‘dit melancholische levensgevoel’ (Compendium, k.675).
Strofe 3
De dichter spreekt God aan met ‘Heer’. Vanuit de vaststelling dat er geen zin in ons werk is te ontwaren, komt de dichter in deze en de volgende strofe tot een gebed dat in twee vragen uiteenvalt. In het lied vindt hier een omslag plaats. Er klinkt een ander geluid.
‘Leg Gij een zin daarin’, zin, richting en doel van onze arbeid moeten ons geschonken worden. ‘Verkeer de vloek in zegen’, het woord vloek roept de woorden in herinnering die de mens te horen krijgt na het overtreden van het gebod om niet van de boom in het midden van de tuin te eten (Genesis 3,17-19). De dichter bidt dat de arbeid weer tot zegen zal zijn en er weer van een paradijselijke toestand sprake kan zijn. Hij gebruikt geen grootse woorden als heil, genade of verlossing, maar spreekt eenvoudigweg van ‘gelukkig zijn’.
Strofe 4
De gebedstaal wordt hier voortgezet. De dichter beseft dat het God zelf is die ons uit de impasse en ontgoocheling die met onze arbeid gegeven zijn moet redden. Eenzelfde besef en hoop is te horen in Psalm 90,17: ‘Bevestig het werk van onze handen, het werk van onze handen, bevestig dat.’ De blik wordt gericht naar waar wij vanuit de toekomst op mogen hopen. De zin ‘Betrek ons eens voor al / op Hem die alle dingen / eenmaal nieuw maken zal’ verwijst naar het visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Openbaring 21,5).
Het is voor ons onvoorstelbaar, maar het verlangen is gewekt dat er blijdschap zal zijn over ‘onze arbeid die niet vergeefs is in de Heer’ (een haast letterlijke overname van de vertaling van 1 Korintiërs 15,58, NBG ’51). ‘Heer’ heeft hier in het spoor van het citaat uit de brief van Paulus betrekking op Christus.
De laatste twee regels met daarin het woord ‘arbeid’ kunnen verstaan worden als een antwoord op de klemmende vraag uit de eerste strofe (‘Wat heeft ons werk van waarde?’).
In Loflied voor tegenstem luidt de zesde regel van strofe 4 als volgt: ‘en weten altijd meer’. De huidige zin ‘en ons verblijden zeer’ geeft een mooi contrast met de noties ‘moeiten en verdriet’ en ‘pijn’ in respectievelijk de tweede en derde strofe. Een vreugdevolle slotstrofe.
Literaire aspecten
De dichter maakt in zijn lied gebruik van een klassieke versvorm, de alexandrijn, die bestaat uit een reeks jamben, dat wil zeggen versvoeten waarbij de klemtoon op de tweede lettergreep komt te liggen. In dit lied: ‘Waartóe geploégd als záád…’
Het rijmschema bestaat uit AbAbCDCD (gekruist rijm).
De dichter past diverse rijmsoorten toe. Assonantie vinden we in strofe 1 (‘geploegd’ – ‘goede’, ‘onkruid ruig’), in strofe 3 (’zin daarin’) en in strofe 4 (‘verblijden en arbeid’).
Alliteratie is te herkennen in strofe 1 (‘werk voor waarde’), in strofe 2 (‘bestaan bij brood’) en in strofe 3 (‘verkeer de vloek’, ‘waar wij weer’),
Liturgische bruikbaarheid
Het lied is opgenomen in de rubriek ‘Oogst’ en is heel goed bruikbaar op dagen, zoals onder andere de bid- en dankdag van gewas en arbeid, waarop er bezinning plaatsvindt op zin en doel van onze arbeid in een wereld vol scherpe contrasten van rijk en arm en waarin de technologie zich bij tijden tegen ons keert. Wat is de oogst van al onze arbeid voor Gods nieuwe wereld?
Het lied is in het kerkelijk jaar zeker geschikt om te zingen op de zondagen van de herfst en op de voleindingszondagen, waarop de thema’s van de oogst en toekomstvisioenen aan de orde komen.
Auteur: Arie Broekhuis
Melodie
Deze toelichting bij de melodie is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de tekst is nieuw geschreven voor deze website.
Zoals al eerder vermeld, niet alle nieuwe teksten uit het Liedboek voor de kerken hebben nieuwe melodieën. Voor een belangrijk deel kon worden geput uit het fonds, de ‘schat van de kerk der eeuwen’. Twee bronnen hebben daarvoor rijkelijk gevloeid, namelijk die van het Psalter van Genève en die van het liedgoed van de lutherse kerken uit het Duitse taalgebied. Uit dit laatste stamt de melodie Gross ist, o grosser Gott die genomen werd voor het lied van Ad den Besten ‘Waartoe geploegd, als ‘t zaad niet valt in goede aarde?’ Het Duitse lied waarvoor de melodie eerst dienst deed, was een boetelied. Het heeft een ingetogen sfeer en past reeds daardoor uitstekend op de nieuwe tekst van Den Besten.
Volgens Johannes Zahn (Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder, 5138) is de zangwijs voor het eerst te vinden in het gezangboek van Hannover 1646. De melodie heeft ruime verbreiding gevonden, tot in Oslo toe. De edities van Lüneburg 1665 en latere hebben een kruis voor de g’ in de regels 1, 2, 3 en 4 en voor de f’ in regel 5 en 7. Hamburg 1690 heeft regel 7 en 8 in een vorm die meer aan regel 1 en 2 doet denken. Deze melodie werd ook al vroeg bij andere teksten dan de oorspronkelijke gebruikt. Zahn noemt er minstens vijf.
De melodie is in Barvorm geschreven: regels 3 en 4 zijn een herhaling van 1 en 2. De regels 5 en 7 verschillen alleen wat betreft de eerste twee noten. De regels 2 en 4 eindigen muzikaal met een vraagformule, hetgeen uitstekend klopt met de tekst. Het Abgesang beweegt zich in de sfeer van de paralleltoonaard C-groot en de dominant daarvan. In de slotregel is er een vrij plotselinge terugkeer naar de toonaard a-klein.
Voor het zingen zal deze melodie geen grote moeilijkheden opleveren. Men zorge ervoor dat er geen rusten tussen de regels worden ingelast: adempauzes moeten zo nodig van de waarde van de slotnoten worden afgenomen.
Merkwaardigerwijze is de melodie weleens toegeschreven aan Johann Sebastian Bach (1685-1750). Moge dit niet zo zijn, wie haar dan wel geschreven mag hebben, is een raadsel dat nog op opheldering wacht.
Auteur: Bernard Smilde
Media
Uitvoerenden: De Hilversumse Cantorij o.l.v. Cor Brandenburg; Eric Jan Joosse, orgel (bron: KRO-NCRV)