Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

456a - Kwam van Godswege


Een eerste kennismaking

Op de tweede zondag van de advent wordt elk jaar gelezen over het optreden van Johannes de Doper, man van Godswege. Hij is de stem die getuigt, waarbij het citaat uit de Jesaja-profetie klinkt: ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden!’ (Lucas 3,4; vergelijk Jesaja 40,3). Johannes roept mensen op tot inkeer (Lucas 3,3; zie strofe 4).
De laatste strofe in het Liedboek roept een andere tekst uit Jesaja in herinnering: ‘een kind wordt u geboren’ (Jesaja 9,5), woorden die in de liturgie een vaste plaats hebben in de kerstnacht.
Bij dit lied zijn twee melodieën opgenomen: de oudste is die van Bernard Huijbers (Liedboek 456a) en daarnaast een melodie van Jaap Geraedts (Liedboek 456b), in 1965 geschreven voor het later verschenen Liedboek voor de kerken. Dat bij een lied twee melodieën zijn opgenomen, is de uitzondering op de regel die de liedboekredactie hanteerde: bij elke lied één melodie. De reden voor deze uitzondering is dat men zo recht wilde doen aan twee liturgische praktijken waarin deze melodieën een vaste plaats hebben verworven. In de Rooms-Katholieke Kerk is de melodie van Bernard Huijbers bekend, in de protestantse kerken geldt dat voor de melodie van Jaap Geraedts. Ter plaatse zal dus een keuze moeten worden gemaakt welke melodie men kiest.
Ten slotte: de ballade-achtige tekst kan in een rollenspel worden uitgevoerd.

Auteur: Pieter Endedijk


Lied van de Doper


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De vroegste publicatie van het lied ‘Kwam van Godswege’ van de hand van Huub Oosterhuis is te vinden in de Adventsliturgie van 1962 en later verschenen in de bundel Onderweg (1968, nr. 4). Deze is ontstaan vanuit de praktijk met jongens met een verstandelijke handicap. De samensteller was J. Roelink s.j., staflid van het Diocesaan Catechetisch Centrum Roermond en rector van Huize Sint-Josef in Heel; de bundel vertoont in opzet veel gelijkenis met de latere Randstadbundel. In Onderweg draagt het lied de titel ‘Het lied van de Doper’. We zien deze titel in verschillende uitgaven terugkeren, maar niet consequent. Het lied bevat in deze bundel vijf strofen: vergeleken met de tekst in het Liedboek betreft het de strofen 1, 3, 4, 6 en 7. Alleen de laatste strofe luidt anders, vanaf regel 3: ‘Gods woord staat te gebeuren / Als gij het maar verwacht. / ’t Woord zal gebeuren / een kind komt in de nacht.’

De Randstadbundel publiceert in de tweede druk (1971, nr. 410) het lied, maar dan met vier strofen: volgens de nummering van het Liedboek 1, 3, 6 en 8. Er staan in deze versie verschillende tekstafwijkingen. Strofe 3 begint met ‘Doper wat liep je in je kemelharen pij.’ In strofe 6 staat ‘… opdat u in de ander Gods heil aanschouwen mag…’, dus met een heel andere betekenis! Strofe 8 luidt: ‘Volk uitverkoren / om eeuwig te bestaan, / een kind wordt u geboren / Emmanuel zijn naam, / Kind ons geboren, / Emmanuel zijn naam’.
De appendix van de partituuruitgave van Liturgische Gezangen (1980, nr. 507) volgt de strofen van de Randstadbundel, maar zonder de tekstafwijkingen in strofe 3 en 6. De allerlaatste regel bevat een subtiel verschil: ‘Emmanuël uw naam’.
In het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 46) staan zeven strofen afgedrukt. Strofe 7 uit het huidige Liedboek ontbreekt. Ook hier weer een tekstvariant: regel 4 in de laatste strofe luidt ‘Messias is zijn naam’ en regel 6: ‘Messias is uw naam’.

In 1983 publiceert Huub Oosterhuis een herschreven versie in zijn Aandachtig Liedboek (nr. 25). Deze versie wordt in alle publicaties daarna aangehouden. Alleen de eerste druk van Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 487) bevat een fout. De tweede regel van strofe 3 luidt daar: ‘… in een kemelharen pij’. De tweede herziene uitgave (1996) corrigeert dat (maar laat de nu nutteloos geworden onderverdeling in achtste noten met stippeltjesboog in de tweede maat staan). In de latere uitgaven van Oosterhuis Gezongen Liedboek (1993, blz. 62) en Verzameld Liedboek (2004, blz. 422) wordt de herschreven tekstversie van 1983 aangehouden. In Stilte zingen (2018), de laatste uitgave van de verzamelde liedteksten van Oosterhuis, ontbreekt het lied.
Het lied is ook opgenomen in Zingt Jubilate (2006, nr. 112) en het Oud-Katholiek Gezangboek (2006, nr. 536); deze laatste bundel volgt de tekst met de fout van de eerste druk van Gezangen voor Liturgie. De tekst in het Liedboek volgt exact de herschreven versie van Huub Oosterhuis (1983).

Vorm

Het lied bestaat uit acht strofen van zes regels; binnen de strofe is een onderverdeling te maken in vier en twee regels. De dichter geeft dat ook aan doordat in de tekstuitgave (in Aandachtig Liedboek) de laatste twee regels zijn ingesprongen. Het Liedboek heeft dat niet overgenomen.
De tweedeling wordt versterkt door de versvoeten. Regel 1 en 5 zijn geschreven in de dactylus, de overige regels in de jambe. Het lijkt alsof in regel 5 een herademing plaatsvindt, waardoor je het gevoel krijgt, dat het een refreinlied is: een strofe van vier regels en een refrein van twee regels. Maar als het een refrein was, zou de tekst na iedere strofe letterlijk herhaald moeten worden en dat gebeurt niet.
Een uitzondering op de versvoet is de eerste regel van strofe 4: het accent verspringt daar -v-vv (in plaats van -vv-v). Het lijkt niet toevallig dat dit gebeurt bij het woord ‘omkeren’. In de melodie wordt dan tegen het accent gezongen, waardoor het woord letterlijk een omkering bewerkstelligt.

De laatste twee regels vormen geen refrein, maar herhalen wel steeds regels uit het voorgaande. Regel 5 en 6 is in de strofe 5 een letterlijke herhaling van regel 1 en 2. Regel 5 is in de strofen 2 tot en met 4 en strofe 6 een herhaling van regel 1. In de eerste strofe is het een onvolledige herhaling (‘Kwam van Godswege – Man van Godswege’). Regel 2 wordt in strofe 6 herhaald met een kleine variant (‘brood van alledag – brood van deze dag’). In de strofen 1 tot en met 4 wordt regel 4 herhaald in regel 6. Deze herhalingen, versterkt door het ritme, dragen de suggestie in zich van de vorm van een ballade, een episch volkslied, waarin een verhaal in sprongen wordt verteld, meer aanduidend dan beschrijvend, waarbij de handelingen voor zichzelf spreken. Een voorbeeld van een klassieke ballade is ‘Heer Halewijn’ (Nederlands Volkslied, blz. 180) waarbij de tekst van de laatste regel van de strofe steeds wordt herhaald. De taal is realistisch en direct. We zien dat ook in het onderhavige lied in de directe rede in de dialogen. Het orale karakter van een ballade kan worden versterkt door de voorzang, waarbij de luisteraars steeds de laatste regels herhalen. Maar dit alles is dus niet consequent doorgevoerd in dit lied. Het orale karakter zou nog meer versterkt worden als strofen in rollen worden gezongen, wat vaak gepoogd wordt. Dat is niet altijd een succes omdat er soms binnen een strofe een rolverwisseling is (strofe 5). Ook staat de slotapostrof in deze strofe per abuis na de slotregel en niet na de vierde regel. Vanaf de zesde druk is dit gecorrigeerd.

Opmerkelijk zijn de steeds wisselende persoonsvormen. In de strofen 3 tot en met 6 vindt een dialoog plaats met de Doper. De Doper antwoordt in strofe 4 in de eerste persoon meervoud ‘wij’. In strofe 6 spreekt hij het volk toe in de tweede persoon ‘u’. In de strofen 7 en 8 wordt het volk rechtstreeks aangesproken in de tweede persoon ‘u’. De regels 5 en 6 in deze strofen geven een reactie hierop: het volk spreekt het ‘woord’, respectievelijk het ‘kind’ aan in de directe rede. Daarmee blijft in deze laatste strofen in zekere zin toch de dialogische tweedeling bestaan tussen vier en twee regels.

Naast de genoemde letterlijke herhalingen is er sprake van parallelismen met subtiele variaties. Evocatief klinkt het woord ‘Doper’ aan het begin van de strofen 3 en 5, en in de eerste regels van strofen 7 en 8 ‘volk uitentreure’ en ‘volk uitverkoren’.
Het rijmschema heeft de vorm van a-B-a-B-a-B, waarbij de oneven regels in slepend rijm en de even regels in staand rijm. Een uitzondering is te vinden in strofe 1: daar heeft regel 3 geen eindrijm. Binnenrijm zien we verder in strofe 5 regel 3: doet - boete.
Zeer kenmerkend voor dit lied is de inversie (omgekeerde woordvolgorde) in de allereerste regel. Taalkundig zou het immers logisch zijn te formuleren: ‘Van Godswege kwam een man…’. Door de explosieve klank van de letters kw in ‘kwam’ begint het lied zeer krachtig.
Inversie vinden we ook in strofe 5, regel 3. Het gaat hier om een gesproken antwoord in dialoog en je zou dan verwachten ‘in hoop en vrees boete doen’. In strofe 6 zou je in regel 3 en 4 zeggen: ‘opdat de ander in u Gods heil mag aanschouwen’.
In strofe 2 is regel 2 een ellips (het woord ‘worden’ ontbreekt). In regel 3 zou je ‘worden’ in plaats van ‘zijn’ verwachten.
Kenmerkend in dit lied is de directe stijl. In het lied staan verschillende vraagtekens gevolgd door citaten met aanhalingstekens die ook wijzen op een dialoogvorm.

Inhoud

Het lied is een soort navertelling van het verhaal over het optreden van Johannes de Doper, zoals dat staat in Lucas 3,1-22, waarnaar de dichter ook verwijst. We kunnen het lied onderverdelen in drie delen: de strofe 1 en 2, 3 tot en met 6, en 7 en 8.

Strofe 1 introduceert Johannes de Doper die in ‘ons bestaan’ kwam en die een getuigenis aflegt (vergelijk Johannes 1,7). Dit getuigenis wordt verwoord in strofe 2. Johannes de Doper verwijst (bij de synoptici) naar de passage uit Jesaja 40, 3-5, waar de profeet de oproep doet om de weg voor de Heer gereed te maken. Daartoe moet het kwaad worden uitgebannen.

Het tweede deel wordt gevormd door een dialoog tussen het (naar in de loop van het lied blijkt) volk en Johannes. Opmerkelijk is dat Johannes als ‘Doper’ wordt aangeroepen, terwijl het toedienen van de doop door Johannes (Lucas 3,3.7.16) in het geheel niet wordt verhaald in het lied.

Het volk roept in strofe 3: wat liep je daar nu, wat riep je? Het volk ziet Johannes als een profeet. De ‘kemelharen pij’ verraadt dat hij in de traditie staat van Elia (2 Koningen 1,8). De kleding van de Doper wordt niet vermeld in het evangelie van Lucas, wel in de parallelplaatsen bij Matteüs (3,4) en Marcus (1,6).
Het woord ‘kemelharen pij’ klinkt wat archaïsch; in recente vertalingen wordt gesproken over een mantel of kleed van ‘kameelhaar’. De dichter sluit aan bij de Petrus Canisiusvertaling (1939) die tijdens het schrijven van het lied de geautoriseerde vertaling was in de Rooms-Katholieke kerk. Het woord ‘pij’ is in ons taalgebruik het habijt van een monnik.
Uit het feit dat strofe 3 in de verleden tijd staat, blijkt dat het gaat om de menigte die vragen stelt over het optreden van de Doper dat reeds is geschied.

In strofe 4 antwoordt Johannes dat we ons moeten bekeren. We moeten ons domein verlaten en het woord van de Heer volgen. De verteller richt zich tot het volk, maar over de hoofden van deze mensen wordt ook de samengekomen geloofsgemeenschap hier en nu aangesproken. Dit geldt ook voor het vervolg.

Het volk vraagt dan in strofe 5 wat ze daarvoor moeten doen. Johannes antwoordt dat ze boete moeten doen en moeten geloven in het verbond dat de Heer met hen heeft gesloten. In strofe 6 wordt dat geconcretiseerd door Johannes: deel je brood met elkaar. Dan zal de andere persoon zien dat in jouw persoon en jouw handelen Gods heil zich openbaart aan de mensen om je heen. Het is een oproep tot navolging in een messiaanse levensstijl. In de laatste regel wordt het brood ‘van alledag’ getransformeerd in ‘brood van deze dag’, dat in een eucharistieviering of een viering met Avondmaal ook kan verwijzen naar het delen van het brood concreet ter plaatse.

In het laatste deel neemt de verteller het woord weer over en komt hij tot de moraal van het verhaal.

In strofe 7 wordt de bevrijding aangekondigd. Over het volk dat in het donker zit (een allusie op Jesaja 9,1) vol ellende zal het woord van de Heer komen. Het gaat zich voltrekken wanneer je Hem maar blijft verwachten. In de laatste regels antwoordt het volk: Laat het dan gebeuren, kom dan tot ons, Woord des Heren, in onze nacht.

In strofe 8 blijkt het volk ‘uitentreuren’ nu ‘uitverkoren’ te zijn, om het licht in te gaan (zoals in Jesaja 9,1). Met het licht wordt de geboorte van de Messias bedoeld. De Messias als het licht staat niet in de beschrijving van het evangelie van Lucas, maar is een typisch beeld uit het evangelie van Johannes. Het volk antwoordt dat nu de verwachting in vervulling gaat. Het kind is geboren voor ons (verwijzend naar Jesaja 9,5). Het volk belijdt, dat het licht van dit kind met ons zal meegaan.

Liturgisch gebruik

We kunnen het lied karakteriseren als een adventslied; de thematiek is de verwachting van de geboorte van de Messias in de kerstnacht. Het is een parafrase op het verhaal van Johannes de Doper dat in de advent wordt gelezen op de tweede zondag in het A- en B- jaar, respectievelijk in de versie van Matteüs (3,1-12) en Marcus (1,1-8). De passage waarop het lied is gebaseerd (Lucas 3,1-22) wordt gelezen in het C-jaar, ‘doorlopend’ op de tweede en derde zondag. Bij uitstek wordt het lied gezongen op deze zondagen.
Op de zondag van de Doop van de Heer worden ook de evangeliepassages over het optreden van Johannes gelezen. Voor die zondag is het lied iets minder geschikt, omdat het accent op deze zondag ligt op de doop, terwijl in de advent (en ook in dit lied) het accent ligt op bekering en verwachting.

De tekst van het lied draagt zowel in vorm als inhoud een sterk dialogische structuur in zich die in de oorspronkelijke compositie van Bernard Huijbers (Liedboek 456a) is vormgegeven in voorzang (koor) van de regels 1 tot en met 4, beaamd in regel 5 en 6 door allen. De componist Jaap Geraerdts (Liedboek 456b) heeft in zijn compositie geen rolverdeling aangegeven.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

De eerste bron van ‘Het lied van de doper’, zoals de oorspronkelijke titel van ‘Kwam van Godswege luidt’, is Randstadbundel – Gebeden en gezangen ten dienste van de liturgieviering (1971, nr. 410). Het is van oorsprong een refreinlied met voor- en nazang. De eerste vier regels vormen telkens de voorzang, de laatste twee de nazang. Zie de weergave in de bundel Gezangen voor Liturgie (1983, nr. 487). We hebben hier niet van doen met een klassiek refreinlied met bijvoorbeeld gelijkblijvende tekst van de nazang, maar met een vorm van rondeau, een rondedans, waarbij de tekst van de nazang telkens enkele regels van de voorzang herhaalt, veelal de laatste.
Modaal is de melodie driedelig. De eerste twee regels hebben de ambitus van een kwart en staan in g-dorisch. De regels 3 en 4 bevinden zich binnen de omvang van een sext en ademen de geest van de d-aeolische modus. De toon bes van de derde regel maakt de melodie meer levendig. Nadat de dorische en aeolische sfeer aan dit gedeelte de indruk van mineur hebben verleend ademen de vijfde en zesde regel van de nazang een uitgesproken majeurstemming. Ze hebben op hun beurt de ambitus van een kwint. Hun positieve modale sound maakt dat ze daardoor telkens fris en levendig klinken en het rondedanskarakter van dit lied versterken. Dit laatste element is in overeenstemming met de door componist Huijbers zelf gemaakte begeleiding, welke – zeker die van het couplet – weinig tot niets heeft van een klassieke orgelbegeleiding, maar alles van een ritmische, met trommel of castagnetten. Zie de begeleidingsbundel bij het Liedboek. Opvallend genoeg valt op dat het rijmschema van de strofen niet telkens identiek is en soms wel soms niet in overeenstemming is met deze melodische indeling.
Na dit alles behoeft het geen nader betoog dat de zang levendig dient te zijn. Te denken valt aan uitvoering door of met kinderen.

Auteur: Anton Vernooij


Media

Uitvoerenden: Collegium de Dunis o.l.v. Ignace Thevelein; Tom Hoornaert, orgel (strofen 1 t/m 6, 8; van strofe 8 eerdere tekstversie)