Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

528 - Omdat Hij niet ver wou zijn


Een eerste kennismaking

Dit lied van Huub Oosterhuis, dat oorspronkelijk de titel droeg ‘Het lied van de Heer in ons midden’, had ook een plaats kunnen krijgen in de rubriek ‘Advent’ in het Liedboek. De tekst van het refrein ‘Midden onder U staat Hij die gij niet kent’ is een citaat uit Johannes 1,29. Een oorspronkelijke tweede strofe was ook met de proloog van het Johannesevangelie verbonden: ‘’t Woord kwam in de duisternis, / licht werd aangegeven. / Maar wie weet, dat Hij het is, / die de mens doet leven?’ De latere versie van de tekst met vijf strofen is de vorm die we in de meeste kerkelijke liedbundels tegenkomen. De middenstrofe neemt zo een centrale positie is met als eerste regel een citaat uit het credo: ‘God van God en licht van licht’. De dichter verbindt dat met de kerngedachte van het lied: ‘... heeft een menselijk gezicht’. Zo wordt dit lied meer een kerst- en epifianiënlied dan een adventslied.
De melodieën van Bernard Huijbers vinden hun oorsprong in het gregoriaans. Dat vraagt bij het zingen een vloeiende beweging van de melodie, meer horizontaal dan verticaal, meer melodisch dan metrisch. De overgebonden noten in deze melodie, de syncopen, zijn dan ook niet zozeer accentverschuivingen als wel ritmische verschuivingen. In de begeleiding van de componist (noodzakelijk om de melodie te ‘verstaan’; zie de begeleidingsbundel) hebben de overige partijen daar dan ook een rustige doorgaande beweging in kwartnoten.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Algemeen

Het lied ‘Omdat Hij niet ver wou’ zijn gaat terug op de beginperiode van het liturgisch dichterschap van Huub Oosterhuis. Het is geschreven in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw en dateert al van vóór het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Voordat dit concilie besloot tot de vernieuwing van de liturgie in de Rooms-Katholieke Kerk door de uitvaardiging van de Constitutie over de liturgie op 4 december 1963, was Huub Oosterhuis als een van de pioniers van de liturgievernieuwing al bezig om eigentijdse liturgische liederen te schrijven in het Nederlands. Dit lied is daar een voorbeeld van. In de eerste uitgave waarin het lied gepubliceerd werd (Adventsliturgie, 1962) heeft het lied een afwijkende tweede strofe, die luidt:

’t Woord kwam in de duisternis,
licht werd aangeheven,
maar wie weet, dat Hij het is,
die de mens doet leven?
Midden onder u staat Hij,
die gij niet kent.

In een volgende redactie was de huidige tweede strofe toegevoegd, maar dan als derde strofe; het lied bestond toen dus uit zes strofen. In zijn definitieve versie omvat het lied weer vijf strofen en is de hierboven weergegeven oorspronkelijke tweede strofe verdwenen. In alle zangbundels die in omloop zijn en in de verzamelbundels die Oosterhuis van zijn liederen heeft uitgegeven is deze versie van het lied opgenomen. De enige uitzondering vormt de eerste editie van de Vlaamse liedbundel Zingt Jubilate (1977) waarin de eerste versie van dit lied is opgenomen (nr. 105), dat wil zeggen met de hierboven weergegeven versie van de tweede strofe waarbij overigens het vraagteken op het einde van de vierde regel is weggelaten.

Vorm

Het lied heeft een heldere strofische structuur en kent met betrekking tot de opbouw slechts een enkele onregelmatigheid. Het gekruist rijm (A-b-A-b / C-d-C-d, enzovoort) kent in de eerste strofe gedeeltelijk een halfrijm (‘gekomen’ en ‘wonen’) en wordt in de vierde strofe niet helemaal volgehouden (‘doen’ en ‘zijnentwil’).

De laatste regel van elke strofe springt eruit en trekt om meerdere redenen de aandacht. De regel keert in alle strofen terug en kent de grootste omvang. In de gezongen uitvoering wordt deze regel telkens als refrein herhaald. In de versie van het Liedboek wordt deze regel niet meer tot de strofen gerekend, maar wordt deze regel tweemaal als refrein gezongen. De tekst van deze regel formuleert de centrale thematiek van het lied, die in de afzonderlijke strofen vanuit verschillende perspectieven wordt uitgewerkt: het mysterie van Gods aanwezigheid in deze wereld te midden van mensen. De tekst is een citaat uit Johannes 1,26. De titel die in een aantal uitgaven boven het lied is geplaatst brengt deze thematiek kernachtig tot uitdrukking: ‘Het lied van de Heer in ons midden’.

Inhoud

In zijn liederen hanteert Oosterhuis veelvuldig de stijlfiguren inversie en enjambement. Ook in dit lied is dat het geval. Inversie (omkering) wil zeggen dat een zin niet is opgebouwd volgens de gangbare grammaticale regels, maar dat woorden van een zin in een afwijkende volgorde zijn geplaatst. Hierdoor kan een verrassend effect optreden en kunnen bepaalde zinswendingen een extra accent krijgen. Bij de twee zinnen van de eerste strofe is sprake van een dergelijke inversie. Volgens de formele grammatica en syntaxis zouden deze zinnen moeten luiden: De Heer is gekomen omdat Hij niet ver (weg) wilde zijn. Hij heeft willen wonen midden in wat mensen zijn, of: Hij heeft midden in wat mensen zijn willen wonen. Het is duidelijk dat het poëtisch karakter van de tekst op deze manier afneemt. Er komt een wat stijver proza voor in de plaats. Door gebruik te maken van inversie wordt de tekst krachtiger en kernachtiger. Bovendien verschuift het accent. De aandacht wordt nu vooral gevestigd op ‘het niet ver zijn’ van Jezus en op zijn aanwezigheid ‘midden in wat mensen zijn’.

Van een enjambement spreken we wanneer een zin niet samenvalt met de regel van een gedicht. Dit geldt bijvoorbeeld voor de twee zinnen waaruit de eerste en de vierde strofe zijn opgebouwd. Er is daar telkens sprake van één doorlopende zin die gelijkmatig is verdeeld over twee regels. Ook in de andere strofen komen enjambementen voor, maar die zijn iets gecompliceerder. Regel 1 en 2 van de tweede strofe kunnen als enjambement gelezen worden, maar ze kunnen ook worden opgevat als twee parallelle frasen: ‘menselijk allerwegen’ is dan een herformulering van ‘overal nabij’. Op verschillende manieren wordt tweemaal hetzelfde gezegd. Het enjambement in regel 3 en 4 is duidelijker. Het laatste zinsdeel valt niet samen met de vierde regel van de strofe, maar begint op de derde regel en loopt over naar de vierde. Hierdoor krijgt ‘Hij’ een vreemdsoortig accent: geen accent dat natuurlijk samenvalt met het begin van de regel, maar een aparte positie op het einde van de voorgaande regel. Hoewel de Heer in al ons doen en laten als mens present is (‘menselijk allerwegen’), wordt Hij door ons niet herkend en zwijgen wij Hem zelfs dood.

Strofe 3 lijkt op het eerste oog één zin te vormen waarbij ‘heeft’ de werkwoordsvorm is. Het is echter ook heel goed mogelijk om de tweede en de vierde regel te lezen als bijstellingen bij het subject. Het gaat in deze strofe dan om een opsomming met omschrijvingen of epitheta van de Heer. Hij is ‘God van God en licht van licht’, naar een citaat uit de geloofsbelijdenis van Nicea; Hij is de behoeder van alles, heeft een menselijk gezicht en is voor alle mensen als een broer. De Heer is God en oorsprong van alles, terwijl Hij alles bestiert. Tegelijkertijd is Hij voor mensen herkenbaar en is Hij hen als een broer nabij.

Nadat in de eerste drie strofen de menselijke nabijheid van God in de persoon van Jezus is verwoord, wordt in de vierde strofe een appel op ons gedaan. Zijn nabijheid heeft consequenties voor ons gedrag (‘Wil daarom doen’). Wij worden geacht elkaar positief te bejegenen en liefdevol te behandelen naar een citaat uit Romeinen 13,8.

In de laatste strofe wordt nogmaals Gods nabijheid gethematiseerd. Nu echter niet in relatie tot ons gedrag en ons doen en laten, zoals in de vierde strofe, maar met betrekking tot onze gemoedsstemming. De nabije God die te midden van ons zijn woonplaats heeft, maakt ons zorgeloos en blij. Ook hier is weer sprake van een enjambement in de tweede en derde regel die samen één zin vormen. De ‘God die wij aanbidden’ is geen verre (afstandelijke) God, maar een God die zo dichtbij is dat we Hem bijna kunnen aanraken. Vanwege de thematisering van de aanwezigheid van God in menselijke gestalte in deze wereld, is dit lied breed inzetbaar, maar vooral geschikt voor de kerst- en epifaniëntijd.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

‘Het lied van de Heer in ons midden’ – zoals oorspronkelijk de titel was – werd rond 1960 geschreven voor privégebruik in de kapel van het Ignatiuscollege van de paters jezuïeten in Amsterdam, waar componist Bernard Huijbers (1922-20003) zangdocent was.

Vorm

We hebben van doen met een bijzonder refreinlied in de zin dat het geen klassiek lied is, maar een vierstemmig motet voor koor en gemeenschap, waarbij deze laatste als het ware is opgenomen in het koor. Dat is goed te zien in het refrein: in de eerste regel ligt de melodie in de sopraanpartij, in de tweede regel in die van de alt:
Dit is kenmerkend voor de toenmalige liturgische praktijk in de Ignatiuskapel en vooral voor die van de latere Dominicus-gemeenschap. Er kan dan eigenlijk ook niet gesproken worden van ‘refrein’: de originele partituur schrijft enkel een herhaling van de laatste regel door de gemeenschap voor. Consequentie is dat er geen pauze mag worden gemaakt bij de overgang naar de voorlaatste regel. Hetzelfde geldt voor de verbinding van de voorlaatste regel met de laatste.

Analyse

Al in deze zeer vroege compositie verraadt Huijbers de hem kenmerkende melodische stijl: zijn melodieën zijn gregorianiserend en elementair. Dit betekent dat ze geïnspireerd zijn door het gregoriaans en opgebouwd als een legpuzzel van korte melodische elementen. Beide aspecten staan nauw met elkaar in verband. Zoals in het gregoriaans staat bij Huijbers de voordracht van de tekst voorop en is er bijgevolg geen sprake van een zelfstandige melodie of van melodische ontwikkeling. De bouwsteentjes waarmee Huijbers zijn melodie letterlijk samenstelde zijn in dit lied een op gevarieerde manier opgevulde kwartafstand, stijgend of dalend, in dit geval tussen a’-e’ (zie de regels 2 en 4) en g‘-c” (regel 3). In de eerste regel heeft de componist net als in het refrein gespeeld met tertsafstanden.

De overeenkomst van ‘Omdat Hij niet ver wou zijn’ met het gregoriaans berust niet enkel op melodievorming, ook delen van de melodie zelf zijn er door de componist aan ontleend. Zijn voorbeeld werd de hymne ‘Pange lingua gloriosi’ op tekst van Thomas van Aquino (1225-1274). Zie in het muziekvoorbeeld de melodische overeenkomst van ‘Corporis mysterium’ met ‘Omdat Hij niet ver wou (zijn)’, van ‘Midden in wat mensen zijn’ met ‘Sanguinisque pretiosi’, en van ‘staat Hij die gij niet kent’ (laatste regel) met ‘(Rex ef-)’fudit genti(um)’. Van enige overeenkomst tussen de inhoud van de teksten van beide gezangen is geen sprake. Huijbers verwerkte soms gregoriaanse melodieën zonder acht te slaan op de bijbehorend tekst.



Liber Hymnarius 1983, blz. 112

De melodie heeft nog twee andere bijzondere kenmerken. Allereerst is er het modale contrast tussen de voorzangregels en het refrein. Lijkt in de voorzang de melodie in de frygische toonaard te staan met de e’ als hoofdnoot, met een mineursfeer tot gevolg, in het refrein wordt van modaliteit gewisseld: we gaan van het mineur-frygisch verrassenderwijs over naar een bijna juichend majeur-lydisch met de f’ als centrale noot. Inspirator van deze sfeerwisseling is ongetwijfeld ‘Hij die gij niet kent’.

Vervolgens is er de vraag naar het waarom van de melodische syncopen in dit gezang. Een reden kan de al genoemde liturgische praktijk van het Ignatiuscollege geweest zijn, een gemeenschap van jongeren, die destijds ter begeleiding al een combo gebruikte, bescheiden nog, even spaarzaam als de weinige syncopen in dit lied. Wilde Huijbers een gezang met ‘schwung’? Het krijgt door deze syncopen inderdaad elan.

Uitvoering

Ook eenstemmig met orgelbegeleiding komt het lied zeer wel tot zijn recht, op voorwaarde dat wordt gekozen voor de begeleiding van Huijbers, die colla parte is, wat wil zeggen dat de begeleiding de koorzetting heeft overgenomen. Het spreekt daarom vanzelf dat bij een eenstemmige uitvoering wordt gekozen voor de voorgeschreven begeleiding. Een eigen (geïmproviseerde) ondersteuning van de melodie is niet echt mogelijk. Ook een pianobegeleiding is beslist niet gepast.
Huijbers noteerde in de partituur bij de voorlaatste regel ‘allen ad libitum’, dus ‘naar believen te zingen door allen’. Alleen boven de laatste regel staat ‘refrein’. Eigenlijk staat de melodie gemodelleerd op deze uitvoeringswijze: het koor zingt in de voorlaatste regel de melodie voor, de gemeenschap herhaalt deze in de laatste regel.

Auteur: Anton Vernooij


Media

Uitvoerenden: Interkerkelijk Koor Zevenmaal o.l.v. Riekus Hamberg; Piet Wiersma, orgel (bron: KRO-NCRV)