Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

208 - Nu wordt het licht, de dag breekt aan


Die helle Sonn leucht’ jetzt herfür


Tekst

Herkomst en verspreiding

In 1560 verscheen de bundel Die Sontags Euangelia, vnd von den fürnembsten Festen vber das gantze Jar, Jn Gesenge gefasset, fuer Christliche Hausueter vnd jre Kinder, samengesteld door Nikolaus Herman. De bundel, die in korte tijd menig herdruk beleefde, bevatte 101 liederen bij de evangelielezingen voor de zondagen en voor de feestdagen uit het kerkelijk jaar. Het lied ‘Die helle Sonn leucht’ jetz herfür’ staat aan het einde van de bundel, waar enkele liederen voor niet-kerkelijk gebruik bijeengebracht zijn.
Boven het lied staat als wijsaanduiding ‘Wo Gott nicht gibt zum Haus’. Daarmee wordt de bewerking van Psalm 127 bedoeld die bekend staat met de beginregel ‘Wo Gott zum Haus nicht gibt sein Gunst’, zoals deze afgedrukt stond in Geistliche lieder auffs new gebessert zu Wittemberg uit 1535, het zogeheten ‘Klugsches Gesangbuch’.
Het lied werd in diverse Duitstalige bundels opgenomen, waaronder Ein schön geistlich Gesangbuch Darinnen Kirchen Gesänge Und geistliche Lieder, de bundel van Melchior Vulpius die in 1609 te Erfurt gedrukt werd. Bij deze gelegenheid componeerde Vulpius een nieuwe melodie bij Hermans morgenlied.
Het lied werd de eeuwen door frequent opgenomen in liedbundels, zij het lang niet altijd met de melodie van Vulpius. Voor de veelgebruikte strofevorm (8-8-8-8 in jambemetrum met rijmschema A-A-B-B) waren namelijk diverse andere, geliefde melodieën voorhanden. In 1950 verscheen het lied in het Evangelisches Kirchengesangbuch uit 1950 (nr. 339). Waarschijnlijk via dit Duitse gezangboek werd de tekst in Nederland geïntroduceerd. Pieter Boendermaker maakte de eerste Nederlandse vertaling, die opgenomen werd in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse kerk uit 1955: ‘De nieuwe dag breekt stralend aan’ (gezang 225). In het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 373) verscheen een nieuwe vertaling van Ad den Besten, die ook een plaats kreeg in het Liedboek uit 2013.

Inhoud

De titel die Herman boven zijn lied zette, luidde: ‘Der Morgen Segen’. Met ‘de’ morgenzegen bedoelde hij het morgengebed uit de Kleiner Katechismus (Weiter Zugaben. 3. ‘Die christliche Gebetübung’) van Maarten Luther. Hermans lied is op dit morgengebed gebaseerd. Het is overigens niet het eerste morgenlied dat geschreven werd naar aanleiding van Luthers ‘Morgensegen’. Zo’n dertig jaar eerder had Michael Weisse in zijn lied ‘De zon gaat op in gouden schijn’ (Liedboek 206) ook gebruik gemaakt van het morgengebed van Luther.

Het eerste couplet van Hermans lied verwoordt de dankzegging waarmee Luthers morgengebed opent: Ich danke dir, mein himmlischer Vater, durch Jesum Christum, deinen lieben Sohn, dass du mich diese Nacht vor allem Schaden und Gefahr behütet hast. In tegenstelling tot Luther spreekt Herman in strofe 1 God niet rechtstreeks aan om Hem te danken; hij volstaat met een indirecte lofprijzing: ‘God zij geloofd, dat Hij vannacht / ons heeft bewaard voor satans macht’.

Het tweede couplet staat wel in de gebedsvorm en richt zich – anders dan in Luthers morgengebed dat tot de Vader gericht is – tot Christus. Het is een bewerking van de bede uit het morgengebed om Gods bescherming: und bitte dich, du wollest mich diesen Tag auch behüten vor Sünden und allem Übel. In deze strofe refereert Herman ook aan de slotwoorden uit Luthers Morgensegen: dein heiliger Engel sei mit mir, dass der böse Feind keine Macht an mir finde. Waarschijnlijk wordt hier verwezen naar Psalm 91,11-12.

In de vierde strofe stelt de dichter zijn arbeid in dienst van Christus. In Luthers morgengebed wordt niet alleen over ‘werk’ gesproken maar breder beveelt de ik-persoon zijn lichaam, ziel en alles in Christus’ handen (Denn ich befehle mich, mein Leib und Seele und alles in deine Hände). Het lied bevat in de versie van Den Besten tevens een verwijzing naar Psalm 90,17: ‘Bevestig het werk van onze handen, het werk van onze handen, bevestig dat.’

Wanneer we de oorspronkelijke Duitse tekst van het lied nader bekijken, valt op dat hij geen beeldspraak bevat. Zelfs noties als ‘licht’, ‘dag’, ‘duisternis, ‘nacht’ worden niet als metaforen gebruikt. Het zou dan ook een vorm van hineininterpretieren zijn om in dit lied ‘nacht’ bijvoorbeeld te zien als beeld van het kwade, of ‘zon’ als beeld van God. Vanuit dit gezichtspunt kun je zeggen dat in de Nederlandse vertaling regel 4 van couplet 3 (‘een spiegelglans zij van uw licht’) en regel 3 van strofe 4 (‘Gij licht der wereld’) een beetje uit de toon vallen bij het Duitse origineel.
De directheid, ondubbelzinnigheid en eenvoud (in de goede zin van het woord) zijn karakteristiek voor liederen van Herman. Dit houdt verband met het doel en de doelgroep, zoals die blijken uit de titel van zijn liedbundel uit 1560: via zijn liederen wilde hij de evangelieverhalen uit het kerkelijk jaar en de christelijke gebeden aan kinderen onderwijzen.


Melodie

Vulpius’ melodieën verschenen in een tijd waarin de modi steeds verder op de achtergrond raakten ten gunste van de mol-dur-tonaliteit. Dit wordt mooi geïllustreerd door de melodieën die Vulpius bij twee morgenliederen componeerde naast elkaar te leggen: de melodie van ‘Der Tag bricht an uns zeiget sich’ (‘De zon gaat op in gouden schijn’, Liedboek 206) heeft nog duidelijke karakteristieken van de dorische modus (zie daarover bij de bespreking van dat lied in dit compendium). De melodie van ‘Die helle Sonn leucht’ jetzt herfür’ daarentegen staat duidelijk in D-groot. Met name de derde noot van regel 2, de gis’ waarmee de dominant A-groot bevestigd wordt, is typerend voor het majeurkarakter van de melodie. In een kerktonale melodie zou op een vergelijkbare plaats geen gis gebruikt zijn.
De melodie beweegt zich hoofdzakelijk in secunden, er klinkt slechts drie keer een tertssprong (regel 1, 2 en 3) en twee keer een kwartsprong (regel 1 en 3). Het beweeglijke en opgewekte karakter krijgt de melodie vooral door het ritme, dat met zijn afwisseling van twee- en driedeligheid nog grotendeels aansluit bij kerktonale melodieën uit de zestiende eeuw (verderop in de zeventiende eeuw zouden isometrische melodieën de overhand krijgen).
De eerste twee regels kenmerken zich door een stijgende beweging, waarbij de snelle stijging in regel 1 gezien kan worden als het opkomen van de zon, en ook het slot van regel 2 sluit mooi aan bij de tekst: ‘aufstehen wir’ – ‘op te staan’. De regels 2, 3 en 4 zijn ritmisch aan elkaar gelijk. Een overeenkomst is ook dat deze regels hetzelfde openen met twee herhaalde noten, gevolgd door een twee dalende secunden. Omdat in regel 3 de twee korte openingsnoten op d” klinken, wordt de bijbehorende tekst (‘Gott lob der’ – ‘God zij geloofd’) er als het ware uitgelicht, benadrukt.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Haags Kleinkoor o.l.v. Hans Jansen; Jan Hage, orgel (bron: KRO-NCRV)