Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

475 - Ik mag hier aan uw kribbe staan


Ich steh an deiner Krippen hier


Tekst

Herkomst en verspreiding

Het lied ‘Ich steh an deiner Kribbe her’ verscheen voor het eerst als nummer 105 in de uitgave van 1653 van de bundel Praxis Pietatis Melica. Das ist Übung der Gottseligkeit in christlichen und trostreichen Gesängen van Johann Crüger. In hetzelfde jaar verscheen het lied ook in D.M. Luthers und anderer vornehmen geistreichen und gelehrter Männer (Berlijn 1653).
Het lied bleef tot in de achttiende eeuw in liedbundels verschijnen. Dat veranderde in de negentiende eeuw toen veel liedboeken het lied niet opnamen of – zoals in het Evangelisches Gesang-Buch (Elberfeld 1845, nr.52) – in sterk ingekorte vorm.
In het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 28) werden negen coupletten opgenomen (de oorspronkelijke strofen 2, 6, 8, 9, 12 en 15 werden weggelaten). Het lied (vier strofen) kreeg ook een plek in de katholieke bundel Gotteslob (1975, nr. 141, 2013, nr. 256), in het Zwitserse Gesangbuch der Evangelisch-reformierten Kirchen (1998, nr. 213) en het Zwitserse Katholisches Gesangbuch (1998, nr. 333) en Christkatholisches Gebet- und Gesangbuch (2004, nr. 558). De ‘Arbeitsgemeinschaft für ökumenisches Liedgut im deutschen Sprachbereich’ (AöL), het samenwerkingsverband van katholieken en protestanten dat sinds 1969 bestaat, plaatste het lied op de lijst ‘oecumenische liederen’.
Ditlef Georgson Ristad (1863-1938) maakte een Engelse vertaling (‘I come unto thy manger low’), die te vinden is in zijn bundel Lutheran Hymnal for the Sunday School (1898, nr. 73). Recenter is de vertaling van Harold R. Vetter ‘I stand beside Thy manger here’ in Evangelical Lutheran Hymnary (nr. 129) uit 1994.

De vroegste mij bekende Nederlandse vertaling is die van dominee-dichter Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889): ‘Hier sta ik bij uw schaamle kreb’. Het betreft een zeer vrije bewerking in drie coupletten, die opgenomen werd in de lutherse bundel Christelijke Gezangen (uitgave 1886, nr. 194).
In de Zangbundel ten dienste van huisgezin en samenkomsten (Rotterdam 1905, nr. 55) van Joh. de Heer (1866-1961) verscheen een vertaling van vier strofen (‘Ik buig me aan Uwe kribbe nu’). De vertaling werd gemaakt door ‘J.H.’, de initialen van J. Hovy (1872-1957) uit Rotterdam. Maria van Woensel Kooy (1875-1934) publiceerde in Oude en Nieuwe Zangen (1911) een vertaling, bestaande uit drie coupletten, van Pauline Wefers Bettink (1875-1954). Hendrik Hasper (1886-1974) maakte een vertaling van negen strofen en nam die op in zijn Gezangen en Geestelijke Liederen (Den Haag 1934, nr. 348) en Geestelijke Liederen uit den schat van de kerk der eeuwen (Den Haag 1935, nr. 540). In de ‘Hervormde Bundel’ (gezang 21) uit 1938 werd de vertaling van Wefers Bettink geplaatst, evenals in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955, gez. 25).
Jan Wit maakte een vertaling van drie strofen, die hij publiceerde in zijn bundel Ministeriale (1966, blz. 61). Daarbij tekende hij aan (blz. 100): ‘Vertaald naar E.K.G. 28’. Daar heeft het negen strofen. Hier breng ik alleen de eerste drie. Het begin wijkt enigszins af van de tekst in het dossier van de gezangencommissie en sluit zich iets nauwer aan bij Paul Gerhardt.’
Toen het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 141) verscheen, bleek de eerste strofe inderdaad die van Wefers Bettink te zijn. De overige twee strofen zijn van de hand van Wit. De redactie van het huidige Liedboek besloot Wits vertaling van strofe 1 uit Ministeriale op te nemen, omdat deze naar haar mening nauwer aansluit bij Gerhardts tekst.

Inhoud

Van het oorspronkelijke lied dat vijftien strofen telt, zijn in het Liedboek alleen de oorspronkelijke eerste, derde en vierde coupletten opgenomen. Het spreekt voor zich dat daarmee nauwelijks recht gedaan is aan de thema’s en gedachtegangen uit Gerhardts lied. Voor een goed begrip van de context waarin de drie coupletten staan, is het zinvol kort in te gaan op het complete lied.
Uit de middeleeuwen zijn kerstliederen bekend waarin gezongen wordt over het concreet aanschouwen van het kerstkind. Om de actuele betekenis van Christus’ menswording te onderstrepen en om de zanger/luisteraar bij de kerstgebeurtenis te betrekken, wordt het kerstverhaal in de tegenwoordige tijd geplaatst. Een voorbeeld daarvan is het bekende ‘Nu zijt wellekome, Jesu, lieve Heer’ (Liedboek 476). Ook in ‘Ich steh an deiner Kribbe her’ wordt de tegenwoordige tijd gebruikt.
In Gerhardts kerstlied staat een ik-persoon aan de kribbe van de pasgeboren Jezus. De ‘ik’ richt zich – in elk geval in de eerste zeven en laatste drie coupletten – rechtstreeks tot Jezus. Het lied is één grote liefdesverklaring aan het Jezuskind, waarin mystiek getoonzette tederheid en intimiteit overheersen, zoals we die nergens anders in Gerhardts liedoeuvre tegenkomen. Het lied past in de middeleeuwse traditie waarin de gelovige spirituele eenwording zocht met God door te mediteren over Jezus’ menswording, lijden, sterven en opstanding. Daarbij leefde sterk de gedachte dat God niet alleen de transcendente is, maar in Christus mens werd met een echt lichaam. Dit verklaart waarom in geschriften en liederen ledematen van Jezus bezongen worden. Ook diverse liederen van Paul Gerhardt zijn schatplichtig aan deze traditie. Zijn beroemde lied ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ (Liedboek 576) is gebaseerd op de middeleeuwse liedcyclus Rhythmica oratio ad unum quodlibet membrorum Christi patientis et a cruce penditis. Waar in deze liedcyclus de voeten, knieën, handen, zijde, borst, hart en hoofd van de lijdende Christus aan het kruis bezongen worden, daar bezingt Gerhardts kerstlied ‘Ich steh an deiner Kribbe her’ het mondje (‘Mündlein’, strofe 6), de handjes (‘Händlein’, strofe 8) en de oogjes (‘Äuglein’, strofe 9 en 12) van de mensgeworden God in de kribbe. De verkleinwoorden zijn – evenals het frequente gebruik van de uitroep ‘o’ – liefkozend, ze brengen de innige liefde voor het kerstkind tot uiting. De coupletten waarin Jezus’ lichaamsdelen bezongen worden, zijn vanaf de negentiende eeuw in kerkelijke liedbundels geschrapt.
R. Köhler heeft in 1965 geopperd dat Gerhardt zich voor zijn kerstlied heeft laten inspireren door het Gespräch des freisen Kirchenvaters Hieronymus mit dem Kindlein Jesu in der Krippe,maar deze hypothese is onwaarschijnlijk, mede omdat het Gerhardt-lied geen tweespraak is (Christus wordt alleen in strofe 7 in directe rede geciteerd) en er evenmin woordelijke overeenkomsten zijn met het geschriftje.
Overtuigender is de relatie met Luthers kerstlied ‘Vom Himmel hoch da komm ich her’. De laatste vijf coupletten van Gerhardt hebben opvallende overeenkomsten met het lied van Luther. Die overeenkomst betreft niet alleen het gebruik van liefkozende verkleinwoorden, maar ook het tekenen van een scherpe tegenstelling tussen de grootheid, onaardsheid en goddelijkheid van het kerstkind versus zijn geboorte in een schamele stal waar Hij in een voederbak gelegd werd. Volop luthers is ook dat Gerhardt de reden van Jezus’ komst op aarde verwoordt. Dat gebeurt halverwege het lied, in strofe 7:

Wenn oft Mein Herz im Leibe weint
Und keinen Trost kann finden,
Da ruft mir’s zu: ‘Ich bin dein Freund,
Ein Tilger deiner Sünden,
Was traurest du, mein Fleisch und Bein,
Du sollst ja guter Dinge sein,
Ich zahle deine Schulden.’

Binnen de zeventiende-eeuwse lutherse theologie en spiritualiteit hadden de bewoordingen ‘Ich bin dein Freund’ en ‘Mein Fleisch und Bein’ een bijzondere lading: ze verwezen naar de mystieke eenheid tussen Christus en zijn bruid (lees: de gelovige ziel), waarbij beelden onder meer ontleend werden aan Hooglied (bijvoorbeeld 2,16: ‘Mein Freund ist mein, und ich bin sein’ – ‘Mijn lief is van mij, en ik ben van Hem’). Gerhardts oorspronkelijke kerstlied bevat diverse verwijzingen naar Hooglied, waarmee de eenwording met Jezus aangeduid worden. De ik-persoon bezingt deze eenheid in het slotcouplet:

Eins aber, hoff ich, wirst du mir,
Mein Heiland, nicht versagen,
Daß ich dich möge für und für
In, bei und an mir tragen,
So laß mich doch dein Kripplein sein,
Komm, komm und lege bei mir ein
Dich uns all deine Freuden.

Strofe 1

De eerste strofe tekent het beeld dat de ik-persoon aan de kribbe van Jezus staat om Hem eer te bewijzen. Bijbels gezien zal dit beeld ingegeven zijn door de herders (Lucas 2) en de magiërs uit het Oosten (Matteüs 2). Historisch gezien grijpt Gerhardt terug op het middeleeuwse gebruik om kribbe- en wiegeliederen te zingen (‘kindje wiegen’).
De tweede versregel, ‘O Jesulein, mein Leben’ (‘Heer Jezus, licht en leven’), refereert aan Filippenzen 1,21 (‘Want voor mij is leven Christus en sterven winst’) en komen we in diverse kerkliederen tegen (bijvoorbeeld ‘Christus der ist mein Leben’ uit 1609). Jezus is op tweeërlei wijze ‘het leven’: als schepper, waarover strofe 2 zingt, en als verlosser, waarover het in strofe 3 gaat.
Wanneer in de volgende versregel gezongen wordt over ‘geschenken’, dan moet hier allereerst gedacht worden aan het ‘geschenk van leven’. Het leven door Jezus gegeven in schepping en verlossing, wordt door de dichter aan Jezus teruggegeven (‘wat Gij mij hebt gegeven’ – vergelijk 1 Kronieken 29,14: ‘Alles is van u afkomstig, en wat wij u schenken komt uit uw hand.’). Anders dan bij de magiërs uit het Oosten die stoffelijke geschenken aanbieden, biedt de ik-figuur zichzelf als geschenk aan:

Nimm hin, es ist mein Geist und Sinn,
Herz, Seel und Mut,nimm alles hin
und laß dir’s wohl gefallen.

U zij mijn hart en ziel gewijd,
mijn geest, mijn zin, mijn innigheid,
O neem ze aan als gaven.

Het ligt voor de hand dat de zelfovergave van de ik-persoon door en met het zingen van het lied moet plaatsvinden. De slotregel ‘und lass dir’s wohl gefallen’ (‘O neem ze aan als gaven’) ondersteunt deze gedachte. Ook de laatste twee coupletten van het oorspronkelijke lied waarin ‘ik’ bidt dat Jezus geheel van hem bezit mag nemen, wijzen hierop.

Strofe 2

Het eerste couplet handelde over de geboorte van Jezus in Betlehem, over zijn menswording.
In het tweede couplet wordt gezongen dat Jezus reeds bestond voordat ‘ik’ er was en dat Hij het is die ‘mij’ gemaakt heeft. Je zou kunnen zeggen dat dit couplet dus Christus’ godheid benadrukt, zijn eeuwige geboorte (zie onder andere Psalm 2,7; Spreuken 8,22-31en Kolossenzen 1,15).
Als godheid heeft het kindje in de kribbe ‘mij’ uitverkoren voordat ik Hem kende, een verwijzing naar Efeziërs 1:4 (‘omdat Hij ons vóór de grondlegging van de wereld in Hem uitverkoren heeft…’).
De versregel ‘Voordat uw hand mij heeft gemaakt’ (‘Eh ich durch deine Hand gemacht’) belijdt indirect Jezus Christus als schepper en verwijst naar Psalm 139,16 (‘Uw ogen zagen mijn vormeloos begin’).
Waar de dichter zich in de eerste strofe aan Jezus geeft, wordt in strofe 2 gezongen dat Jezus zich aan ‘mij’ geeft (‘hebt Gij U mij gegeven’). Daarmee is de wederkerigheid van mystieke eenwording van Christus en de ziel verwoord.

Strofe 3

De derde strofe verhaalt op welke wijze Jezus zich aan ‘mij’ gegeven heeft. Daarbij maakt Gerhardt gebruik van het bekende beeld uit Johannes 1 waar het vleesgeworden Woord aangeduid wordt als het licht dat in de duisternis schijnt. Voor het licht hanteert Gerhardt het beeld van de ‘zon’.

Ich lag in tiefster Todesnacht,
du warest meine Sonne,
die Sonne, die mir zugebracht
Licht, Leben, Freud und Wonne.
O Sonne, die das werte Licht,
des Glaubens in mir zugericht’t
wie schön sind deine Strahlen.

De zon komen we in zijn liederen vaker tegen, bijvoorbeeld als beeld van het aardse leven (Liedboek 211 ‘De gouden zonne heeft overwonnen’). In een aantal Gerhardt-liederen functioneert ze als beeld van Christus, zoals in de derde strofe van ‘Ik mag hier aan uw kribbe staan’.
De zon als metafoor voor Christus straalt in ‘tiefster Todesnacht’ (‘Temidden van de nacht des doods’). De zon brengt licht, leven, vreugde (‘Freud’) en het hoogste geluk (‘Wonne’). De verbinding ‘licht’ en ‘leven’ is in de Nederlandse vertaling overigens – anders dan in de oorspronkelijke tekst – reeds in de tweede regel van het eerste couplet aangebracht.
Gerhardt bezingt de zon ook als het licht dat het geloof in ‘mij’ ontsteekt; God is tevens de gever van geloof.

Vorm

Het gedicht heeft Gerhardt in de vorm van de ‘Lutherstrofe’ gegoten, een laatmiddeleeuwse strofevorm die Luther als eerste voor kerkliederen gebruikte. De vorm bestaat uit een Aufgesang met tweemaal twee regels en een Abgesang met drie regels. Bij deze zevenregelige strofe met 8.7.8.7.8.8.7 lettergrepen in jambemetrum wordt het rijmschema AbAbCCd gebruikt.


Melodie

Johann Crüger had in zijn gezangbundel uit 1653 als wijsaanduiding boven het lied geplaatst: ‘Nun freut euch lieben Christen [G’mein]’. Crüger verwees daarmee naar de melodie die genoteerd stond bij gezang 75 uit zijn liedboek. Dat is de wijs die Luther in 1529 componeerde bij zijn ‘Nun freut euch’ en die vandaag de dag gekoppeld is aan het lied ‘Es ist gewisslich an der Zeit’ (zie Liedboek 748). Ook in Leipzig ten tijde dat Johann Sebastian Bach daar Capellmeister was, werd deze melodie gebruikt. Vandaar dat in Bachs Weihnachtsoratorium (BWV 248, nr. 59) uit 1734 deze wijs klinkt bij de eerste strofe van Gerhardts kerstlied. Deze melodie vergezelde Gerhardts kerstlied tot in de negentiende eeuw.
Ook Johann Georg Ebeling plaatste als wijsaanduiding ‘Nun freut euch’ boven het lied in zijn Pauli Gerhardi Geistliche Andachten (deel 5, 1667, nr. LIV). Ebeling, de opvolger van Johann Crüger als cantor van de Nikolaikirche van Berlijn waar Gerhardt van 1657 tot 1667 predikant was, componeerde daarnaast ook een nieuwe melodie, die echter niet populair werd.
In 1736 verscheen het Musicalisches Gesang-Buch, Darinnen 954 geistreiche, sowohl alte als neue Lieder und Arien (Leipzig) van Georg Christian Schemelli. In de voorrede wordt gemeld dat de genoteerde melodieën uit het gezangboek van Johann Sebastian Bach zijn; sommige melodieën heeft hij nieuw gecomponeerd, andere heeft de Leipziger Capellmeister van een generaal bas voorzien.
Ook ‘Ich steh an deiner Kribbe her’ was in het gezangboek voorzien van een nieuwe melodie met bijbehorende bas. Tenminste, er wordt algemeen aangenomen dat Bach de melodie componeerde. Aangezien er geen eerdere bron voor deze melodie bestaat, ligt dat inderdaad voor de hand.
In Nederland gingen bewerkingen van Gerhardts liedtekst aanvankelijk niet vergezeld van Bachs melodie. Zo plaatste Joh. de Heer in zijn Zangbundel (1905) de isometrische melodieversie ‘Allein Gott in der Höh sei Ehr’ (Liedboek 302). Maar sinds Van Woensel Kooy wordt het kerstlied van Paul Gerhardt met de melodie van Bach gepubliceerd.

Analyse

De melodie staat in b kleine terts (in het Duits: h-moll), een toonsoort die Bach extra geïnspireerd lijkt te hebben tot het componeren van sublieme muziek. Denk bijvoorbeeld aan zijn beroemde aria ‘Erbarme dich’ uit de Matthäus Passion (BWV 244) die in b klein staat.
Hoe dan ook, de melodie met basso continuo die Bach bij Gerhardts kerstlied componeerde, heeft de Bar-vorm met tweemaal tweeregelige stollen (= Aufgesang), gevolgd door een Abgesang van drie regels.
Het Aufgesang (regel 1-4) beweegt zich hoofdzakelijk rond de dominanttoon fis’, in regel 1 via een stijgende en in regel 2 via een dalende beweging. De regels 5 en 6, die aan elkaar gelijk zijn, staan in de paralleltoonsoort D groot.
De melodie heeft duidelijke kenmerken van de solo-aria, waarbij gedacht moet worden aan het gebruik van gepuncteerde ritmen op de eerste tel (dus benadrukte deel) van de maat, en aan de achtste beweging in de slotregel. In tegenstelling tot de meeste andere melodieën van het aria-type is de melodie niet gecomponeerd in een driedelige maatsoort, maar in een vierkwartsmaat.

Auteur: Jan Smelik