Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

612 - Wij komen als geroepen


Een eerste kennismaking

Sytze de Vries schreef dit lied oorspronkelijk voor een doopdienst, maar het kan veel breder worden toegepast. De eerste zin geeft aan dat het ook als intredezang is gedacht. Het eerste couplet verwijst aan het slot naar Romeinen 8,17: ‘En nu we zijn kinderen zijn, zijn we ook zijn erfgenamen, erfgenamen van God. Samen met Christus zijn wij erfgenamen…’ Het tweede couplet spreekt over de exodus, de uittocht: ‘Herboren, uitgetogen / uit de toevalligheid’. Ook het derde couplet heeft een bijbelse notie: ‘Eens was u duisternis maar nu bent u licht, door uw bestaan in de Heer. Ga de weg van de kinderen van het licht’ (Efeziërs 5,8). Tegelijk is dit lied een goede voorbereiding op Pasen en kan het in de paasnacht bij de doop of doopgedachtenis een plaats hebben.
De melodie werd ruim drie eeuwen eerder geschreven dan de tekst. Heinrich Schütz (1585-1672), een van de belangrijkste Duitse componisten van kerkmuziek, schreef koormuziek bij de psalmberijming van Cornelius Becker (1561-1604). De melodie van dit lied hoorde oorspronkelijk bij de berijming van Psalm 138 en kwam met een andere tekst ook voor in het Liedboek voor de kerken (gezang 453).

Auteur: Pieter Endedijk


Ich weiss, woran ich glaube

Tekst

Inleiding

Hoewel dit lied opgenomen is in de rubriek ‘Drie dagen van Pasen’ ligt de oorsprong ervan elders. Het is in eerste instantie als een intredelied geschreven, te zingen bij het binnenkomen van de voorganger(s) met bijvoorbeeld de cantorij. Een openingslied aan het begin van de kerkdienst, zonder nadere (zon-)dagaanduiding. Het is ontstaan in de periode dat de dichter predikant was in de Oude kerk te Amsterdam.
Het lied kan ook als morgenlied gebruikt worden. Er zijn nogal wat kleine verwijzingen naar dat moment van de dag : ‘aan het licht gebracht’ (strofe 1), ‘herboren, het donker al voorbij’ (strofe 2), ‘als kinderen van het licht, de dag als vergezicht’ (strofe 3).
Maar ook als geloofsbelijdenis komt het tot zijn recht. De dichter zegt erover: ‘Het lied is één doorlopende belijdenis (en zou daarom ook als een alternatief Credo kunnen klinken). De tekst reageert op het appel van het Woord’ (Commentaar bij Zingende Geloven 5).
Uiteraard kan het lied tevens als intredezang op de paasmorgen of bij een doopbediening gezongen worden: ‘geroepen (…) om het leven te begroeten!’ (strofe 1). Maar in het geheel genomen heeft de dichter zijn woorden zo gekozen, ruim, aansprekend, dat het lied zowel gedurende het hele liturgische jaar passend is, als op meerdere momenten in de (zondagse) eredienst.
Eerder verscheen het lied in de Amsterdamse Katernen (deel 5 en 13), Zingend Geloven 5 (1995, nr. 3), Tussentijds (2005, nr. 8) en de eigen bundels van de dichter: Tegen het donker (2002, nr. 23) en Jij, mijn adem (2009, nr. 7). In de tweede editie van Zingt Jubilate (2006, nr.756) werd het opgenomen met een melodie van Jos Bielen.

Strofe 1: geroepen

Het eerste van de vier ‘fundamentele liturgisch-theologische overwegingen en uitgangspunten’ voor het samenstellen van de orde van dienst, zoals beschreven in het Dienstboek van de Protestantse kerk in Nederland (deel I, 1998, blz.5) luidt: ‘Geroepen door haar Heer komt de gemeente samen voor de kerkdienst. Het is God zelf die ‘zijn naam doet gedenken’ (Exodus 20,24). De eredienst is daarom een dienst van God aan mensen, die de dienst van mensen aan God oproept, draagt en omvat.’

De openingsregel van onderhavig lied lijkt, gebruikmakend van een bekende zegswijze in onze taal, dit besef op te roepen. De verzamelde gemeente weet zich welkom en beseft haar verantwoordelijkheid. Ze staat in de open ruimte, ‘aan het licht gebracht’. Haar taak en roeping, van Godswege, luidt : ‘het leven te begroeten’. De roeping herhaalt zich in de vijfde regel, het besef van verantwoordelijkheid ook: immers, ‘Wij komen als geroepen, getekend met een naam’. Iets als een inscriptie, of, aan de andere kant, een uitbeelding: we zijn afgebeeld, geportretteerd. Zoals de eerste twee Genesisverhalen daarover schrijven: icoon, beeld en gelijkenis te zijn van Eeuwige, die naam hoog te houden. Dat is, ‘aan het licht gebracht’, dat is het uitgangspunt. Hoewel de ‘toekomst (nog) ongeweten’ is. Net zoals in Liedboek 611 speelt Romeinen 8,17 op de achtergrond mee. We zijn, als zijn kinderen, ‘mede-erfgenamen’ van deze God.

Strofe 2: brede kaders

In de tweede strofe wordt het besef zich geroepen te weten, waar het lied mee begint, toegespitst. Het gaat om een roeping ‘om te leven’. Dat leven vindt een kader, namelijk ‘gehouden aan zijn woord’. Die binding is geen louter blinde verplichting, want dat woord, ‘zijn woord’ behelst namelijk een ‘uitgesproken vrede, een liefde, ongehoord’. Je wordt erdoor ‘herboren, uitgetogen uit de toevalligheid’. Hier wordt een gedachte uit de gereformeerde traditie aangestipt. De binding van het leven aan het Woord. Je bent er niet zomaar, je hebt een roeping, er wordt iets van je verwacht. Je bent ‘bestemd voor genade’. En daardoor op de goede, de levensweg, want ‘het donker al voorbij’.

Dat het lied brede kaders trekt, is ook in deze strofe hoorbaar. De Vries merkt op: ‘Het gaat hier om het spilmoment van alle geloven: de exodus, de paasnacht, die elk mens in zijn/haar doop meemaakt’. (Commentaar Zingend Geloven 5). De doopgedachtenis in de paaswake, of de bediening van de heilige Doop op welk moment ook, krijgt met dit lied wijd uitgestrekte vleugels.

Strofe 3: op adem

Het ‘getekend met een naam’ uit de eerste strofe krijgt een mooi uitbreiding met het ‘getekend voor ons leven’ in de eerste regel van de derde strofe. En weer die welkome aanwezigheid van ons, want die tekening voor het leven ontvangen we ‘als kinderen van het licht’. Zoals al eerder klonk (in strofe 1), dat we ‘aan het licht gebracht’ zijn. Hier wordt ook gezinspeeld op de tekst uit Efeziërs 5,8 : ‘Want eens was u duisternis, maar nu bent u licht door uw bestaan in de Heer. Ga de weg van de kinderen van het licht.’ En daarbij opnieuw de verantwoordelijkheid die op de roeping en de be-teken-is volgt, immers deze ‘kinderen van het licht’ zijn ‘gezaaid op hoop van zegen’ en ze zijn gericht op de dag die komt. Dat is niet alleen de dag die net is aangebroken (op de zondagmorgen), ook de eerste dag van de week, de opstandingsdag van Pasen (wanneer we de paasnachtwake vieren), klinkt erin door, en ‘de dag der dagen’, de grote dag waarop de schepping voleindigd, voltooid wordt: ‘de dag als vergezicht’.

Valt er bij de uitdrukkingen ‘getekend met een naam’ (in de eerste strofe) en ‘getekend voor ons leven’ (derde strofe) ook te denken aan de doopbediening, waarbij de dopeling na de doop getekend wordt met het kruis(teken) van Christus?

Deze derde strofe en dus het lied als geheel wordt afgesloten met een gebed. Daarin komt de adem Gods, de Geest ter sprake (denk aan Genesis 2,7), voorwaarde voor ‘ons bestaan’. Dat bestaan is van het begin af aan een verbondsbestaan, er is tenslotte sprake van roeping en verantwoordelijkheid,  mede-erfgenaam als we zijn. Maar dat verbond, dat doopverbond(?),  het is onze vreugde, ja, maar ‘bezegel’ het van uw kant, hier, ‘met uw eigen naam’. En zo komt het ‘getekend met een naam’ uit de eerste strofe terug, als slot van het gebed (een epiclese) en als slot van het hele lied. De naam waarmee we getekend zijn, moge dat de naam van God zijn.

Meerwaarde

Een heerlijk begin van een kerkdienst. Uitnodigend, een warm welkom en tegelijk het besef: je bent ergens voor nodig. Wij zijn er niet zomaar, ‘God heeft ons dit toegedacht’.

Het lied ademt vele geloofsterreinen. Daarom kan het ook goed als belijdenis gezongen worden, en bij de doop(gedachtenis), als acclamatie op een lezing en de prediking, bij het vernieuwen van een verbond, elke dag nieuw.

De Vries blijkt in staat met weinig woorden veel op te roepen. Hij gebruikt ‘gewone taal’ (alleen het woord ‘uitgetogen’ zal waarschijnlijk niet iedereen gebruiken), hij speelt met bekende zegswijzen  (‘Je komt als geroepen’, ‘op hoop van zegen’, ‘hij is getekend voor het leven’, deze laatste ten positieve omgedraaid) die daardoor tegelijk een diepere meerwaarde krijgen. Tevens is het geheel gebaseerd op het gedachtengoed van de Schriften.

Auteur: Nico Vlaming


Melodie

Herkomst en verspreiding

Voor de oorsprong van de melodie moeten we terug naar het jaar 1602. Toen publiceerde Cornelius Becker (1561-1604), predikant en hoogleraar theologie te Leipzig, zijn bundel Der Psalter Davids Gesangweis Auff die in Lutherischen Kirchen gewöhnliche Melodeyen zugerichtet. Dit zogeheten ‘Becker-psalter’ moest de Duitse vertaling van de Geneefse berijming, het Psalter des königlichen Propheten David van Ambrosius Lobwasser uit 1573, verdrijven. Het kon toch immers niet zo zijn dat lutheranen calvinistische liederen op de lippen namen!

Zoals de titel van de bundel al meldde, had Cornelius Becker zijn psalmberijming gemaakt op bestaande melodieën uit de lutherse traditie. Dat was Heinrich Schütz echter een doorn in het oog.

Contrafacten vond hij niet wenselijk omdat er dan geen optimale eenheid van tekst en melodie is. De liedtekst is dan immers ondergeschikt aan de melodie, terwijl dat volgens Schütz juist andersom moest zijn.

Het bezwaar van Schütz tegen leenmelodieën was de belangrijkste motivatie waarom hij – al vóór 1625 – een omvangrijk project startte om de psalmen van Becker van nieuwe, oorspronkelijke melodieën te voorzien, inclusief een vierstemmige zetting. Toen Schütz’ schoonzus Anna Maria Wildeck op 15 augustus 1625 overleed en op 6 september van hetzelfde jaar zijn vrouw Magdalene Wildeck, met wie hij zes jaar getrouwd was, zocht de componist troost in de psalmen. Onderdeel daarvan was ook dat hij met veel inzet melodieën bij de psalmberijming van Becker ging componeren.

Een eerste uitgave van dit psalter met oorspronkelijke melodieën van Schütz verscheen in 1628, waarbij de componist zijn voorrede dateerde op 6. Septembris, Anno 1627, de datum waarop zijn vrouw twee jaar eerder stierf. Ongeveer tweederde van de psalmen had hij in deze editie voorzien van een eigen melodie. De overige psalmen moesten gezongen worden op melodieën die Schütz bij andere psalmen gecomponeerd had. Dat was een voorlopige oplossing, want in 1640 en 1661 verschenen nieuwe edities, waarin de overgebleven psalmen van oorspronkelijke wijzen waren voorzien. In de editie van 1661 had Schütz tevens een basso continuo-partij toegevoegd.

De melodie die in het Liedboek bij ‘Wij komen als geroepen’ afgedrukt staat, hoort oorspronkelijk bij Cornelius Beckers berijming van Psalm 138 (Aus meines Herzen Grunde). Becker zelf had als wijsaanduiding boven het lied genoteerd: Ich danck dir, lieber Herre, het morgenlied van Johann Kolross (±1487-1558) met een melodie van Johann Crüger uit diens Geistliche Kirchen-Melodien (Leipzig 1649, nr. 3). Heinrich Schütz maakte in plaats daarvan de volgende melodie en zetting:

In de editie van zijn Becker-psalter uit 1661 heeft Schütz het ritme aan het slot van de laatste regel gewijzigd: de vierde en vijfde noot veranderde hij van minima (in huidige notatie: kwartnoot) in semibrevis (in huidige notatie: halve noot).

Hoewel de componist zelf dus niets moest hebben van contrafacten, en hem dat nu juist ertoe gezet had het Becker-psalter van nieuwe melodieën te voorzien, is deze melodie in Duitstalige gebieden vooral bekend geworden met een contrafacttekst. Het betreft het lied Der Fels des Heils (Ich weiß, woran ich glaube) van Ernst Moritz Arndt (1769-1860), dat momenteel in het Duitse Evangelisches Gesangbuch (nr. 357) en het Zwitserse Gesangbuch der Evangelisch-reformierten Kirchen (nr. 278) staat. In Nederland verscheen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 453) een vertaling van dit lied, gemaakt door Jan Willem Schulte Nordholt. Dit gezang is in het Liedboek niet opgenomen, maar dankzij de liedtekst van Sytze de Vries is de melodie wel bewaard gebleven.

Analyse

Beckers berijming van Psalm 138 heeft een veel gebruikte strofevorm: acht regels van afwisselend zeven en zes lettergrepen in de jambische versvoet en met het rijmschema a-B-a-B-c-D-c-D.  Schütz maakte een melodie in C-groot met eveneens een zeer veel gebruikte vorm, de zogeheten Bar-vorm. De melodie begint met twee identieke Stollen (regel 1-2 en 3-4) en deze vormen tezamen het Aufgesang. De regels 5 tot en met 8 zijn het Abgesang.

Het Aufgesang wordt gedomineerd door dalende bewegingen. De eerste (en derde) regel daalt naar de terts boven de grondtoon (e”) om vervolgens een opwaartse octaafsprong te maken bij de overgang naar regel 2 (4). Deze tweede/vierde regel sluit af op de octaaftoon van de tonica (c”). De hoge ligging, in combinatie met de gebruikte intervallen, geven de melodie een stralend, extatisch karakter. Voor dit hooggestemde Aufgesang zal de componist zich hebben laten inspireren door de liedtekst waarbij hij deze melodie maakte:

Aus meines Herzens Grunde
Dank ich dir, Gott, allein,
Lobsing mit fröhlichem Munde
Für allen Engeln dein,
Wo dein Volk kömmt zusammen,
Will ich anbeten frei
Und danken deinem Namen,
Rühmen dein Güt und Treu.

De tweede helft van de tekst is veel minder uitgelaten en dat horen we terug in de melodie. Een verschil tussen Aufgesang en Abgesang is ook dat in de eerste vier regels terts-, kwart- en octaafsprongen voorkomen, maar dat in de laatste vier regels de grote terts het grootste interval is: de melodie beweegt zich in hoge mate in secundes. Daardoor ontstaat een meer verhalend karakter.

Ook blijft de melodie van het Abgesang in een lagere ligging dan in de eerste vier regels. Nadat regel 5 al op de dominanttoon g’ is begonnen, transponeert de melodie in regel 6 naar de dominanttoonsoort (G-groot).

Anders dan het Aufgesang laat het Abgesang in de regels 5, 6 en 7 een overwegend stijgende beweging horen. In de slotregel, die weer een dalend karakter heeft, wordt als laatste noot van de melodie voor het eerst de grondtoon bereikt.

De melodie heeft dus de omvang van c’ tot en met e”. Als de e” voor gemeentezang te hoog is, kan men overwegen de melodie een toon lager (in Bes) te zingen en begeleiden.

In de koorbundel bij het Liedboek is de oorspronkelijke vierstemmige zetting van Heinrich Schütz opgenomen.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij Amsterdam o.l.v. Christiaan Winter; Wim Dijkstra, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 612 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel