Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

654 - Zing nu de Heer, stem allen in


Neurenberg 1523
Nun freut euch, lieben Christen gmein

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied is voor het eerst verschenen in de bundel Loflied voor tegenstem (Baarn 1965, blz. 10). De titel luidt daar: ‘Een lied van licht en duister’. Het lied werd in het Liedboek voor de kerken (1973) opgenomen als gezang 169.
Ad den Besten heeft voor dit lied gebruik gemaakt van de prachtige melodie van het lied ‘Nun freut euch, lieben Christen gmein’, neemt daarvan alleen de eerste regels over en heeft er verder een eigen inhoud gegeven. Hij heeft met andere woorden dit lied gedicht als contrafact van ‘Nun freut euch, lieben Christen gmein’, waarvan tekst en melodie teruggaan op Martin Luther (zie Liedboek voor de kerken gezang 402). Dit lied bestaat uit tien strofen, waarin hij de weg tekent die God in Christus met de mens gaat. Zijn lied is persoonlijk van karakter, vol van dankbaarheid om de aan de zondaar geschonken genade en om de weldaden die Christus aan de mensheid toebedeelt.
Den Besten kiest in ‘Zing nu de Heer, stem allen in’ met zes strofen voor een meer objectieve invalshoek. Waar Luther onbekommerd spreekt over ‘ik’ en ‘mijn’, is bij Den Besten sprake van ‘ons’ en ‘het menselijk geslacht’. Wie beide liederen naast elkaar legt, ziet dat er met betrekking tot thematiek en structuur overeenkomsten zijn. Den Besten schrijft in een eigen toelichting op het lied dat de tekst ‘de mensen hielden meer van de duisternis dan van het licht’ (Johannes 3,19) hem tot inspiratie diende.

Inhoud

Strofe 1

De eerste regels kleuren de toon van het lied. Het gaat volgens Den Besten in het lied om de tegenstelling tussen licht en duisternis, dag en nacht, leven en dood, maar het lied is ‘allermeest een lofzang’ (Compendium, k. 435).
Van meet af aan, vanaf de schepping, ‘van het begin’, heeft God ons ten goede gehandeld. De woorden ‘in ’t licht geroepen’ grijpen terug op het scheppingsverhaal, waarin God de mens aan het licht doet komen op de zesde dag.

Strofe 2

Deze strofe roept met het voegwoord ‘Maar’ een tegenstelling op met de hooggestemde toon van strofe 1. Er is de tegenstelling van licht en duister, zoals deze in de proloog het eerste hoofdstuk van het evangelie van Johannes (1,1-18) zo breed wordt ontvouwd, met daarin ook allerlei zinspelingen op het scheppingsverhaal. De tegenstelling ‘licht’ en ‘duister’ vinden we voorts in Johannes 3,19. Met diverse werkwoorden en zinnen wordt de keuze voor het duister naar voren gebracht: ‘dwaalden’, ‘dag en nacht verward’, ‘verslapen’; door gebruik van ‘verkozen’ afgeleid van het werkwoord ‘verkiezen’ accentueert de dichter dat wij de neiging hebben voor het duister te kiezen.
De dag die bedoeld is om te handelen wordt een tijd die we verslapen.

Strofe 3

In deze strofe werkt de dichter onze keuze voor het duister, voor alles wat niet tot onze bestemming leidt, verder uit. Hij gebruikt daarbij vier tegenstellingen.
Allereerst: ’leven’ en ‘dood’; de uitdrukking ‘voor ’t leven’ wordt hier in dubbele zin gehanteerd. ‘Het lege niets’ als andere omschrijving van de dood is kenmerkend voor Den Besten die geraakt is door de absurditeit, de zinloosheid van het leven. Hij werd in de jaren na de oorlog beïnvloed door het levensgevoel zoals dat werd verwoord in het existentialisme.
Vervolgens zijn er de tegenstellingen ‘vrede’ en ‘vreze, steen voor brood’ (denk aan de verzoeking van Jezus in de woestijn, Lucas 4,3-4, maar ook aan Matteüs 7,9) en ‘eeuwig goed’ en ‘de boze’.
In de laatste drie regels wordt dit alles gevat in het beeld dat ‘wij onze ziel hebben verkocht’ aan degene die Den Besten als ‘die genadeloze’ aanduidt in plaats van de meer klassieke benamingen duivel of satan.
‘Van ademtocht tot ademtocht’ correspondeert mooi met ‘Voor ’t leven’, waarmee de strofe inzet.

Strofe 4

Vooraf: in het Liedboek staat in strofe 4 een drukfout: regel 6 moet natuurlijk zijn: ‘het licht dat Jezus Christus is’. Dit is vanaf de vierde druk gecorrigeerd.

In strofe 2 en 3 was de aandacht gericht op ons die in eigenzinnigheid kiezen voor het duister, voor alles wat ons niet tot het leven in echte zin voert. Nu vindt er een omslag plaats, weer gemarkeerd door het voegwoord ‘Maar’. De focus komt nu te liggen op op de beweging die van Godswege in Christus naar ons toe gemaakt wordt. Deze toewending van God wordt tot uitdrukking gebracht met ‘heeft naar ons omgezien’, waarin we een echo opvangen van de lofzang van Zacharias (Lucas 1,68, zie ook Lucas 7,16).
Daarnaast wordt Christus bezongen als het licht dat in de duisternis is, een van de thema’s in de proloog van het evangelie van Johannes (Johannes 1,4).
Het gebruik van ‘nacht’ versterkt de tegenstelling van licht en duister, en sluit daarmee aan bij de woorden die Den Besten bij de eerste publicatie aan het lied meegaf.
Met ‘verdwaalden’ wordt een verbinding gelegd met de beeldspraak uit strofe 2 (‘dwaalden weg’).

Strofe 5

Deze strofe is geheel gewijd aan Christus zelf en draagt het karakter van een gebed. Wat van God is gezegd dat Hij heeft ‘omgezien’ geldt eveneens van Christus ‘die ons heeft bezocht’. ‘Bezoeken’ heeft in de Bijbel onder andere de betekenis: ‘ten goede verschijnen’. De dichter kiest in dit lied voor deze betekenis. We horen hier opnieuw flarden terug van de lofzang van Zacharias (Lucas 1,78), zo bijvoorbeeld het woord ‘opgang’, dat is de oriënt, zonsopgang, een bekend beeld voor de komst van de Messias, vergelijk Liedboek 466: 5 en Maleachi 3,19-20.
Christus’ komst betekent dat we bevrijd worden. Tegenover ‘onze ziel verkocht’ (strofe 3, regel 5) staat immers hier: ‘die onze ziel hebt vrijgekocht’. We zijn van slaven tot vrije mensen geworden. Deze vrijheid blijft niet oningevuld, ze mag ons maken tot dienstbare mensen: ‘dat zij U dienen moge.’
Met Christus als herder wordt het beeld van de ‘redeloze schapen’ uit strofe 2 opgenomen. Christus als de goede herder is een thema in de paastijd en het beeld van de herder is ontleend aan het evangelie van Johannes (Johannes 10). Het beeld van de herder en diens zorg om het verloren schaap vinden we ook in Matteüs 18,12-14 en Lucas 15,4-7.

Strofe 6

De blijde toon van strofe 1 wordt weer opgenomen. In de tussenliggende strofen is de weg van ons met God getekend, die zich kenmerkt door eigenzinnigheid en door de neiging aan het duister de voorkeur te geven, gevolgd door een schuldbelijdenis (respectievelijk strofe 2 en 3). De verkondigende toon van strofe 4 en 5 monden uit in de lofzang en zo worden de strofen 2 tot en met 5 fraai omsloten. In de strofen 4 en 5 wordt Christus genoemd in wie Gods menslievendheid en zijn omzien naar ons manifest is geworden. Werd in strofe 1 van ‘begin’ gesproken, hier wordt tegen de achtergrond van het duister waarin wij ons verliezen gesproken van ‘een nieuw begin’ (herschepping, Pasen), voorbij ons tekort ‘hoeveel wij ook misdreven’.
Licht en leven blijven niet abstracte grootheden, maar het is Christus zelf die dat in levenden lijve voor ons was en is.

Literaire aspecten

Het rijmschema is A-b-A-b-C-C-b. Den Besten hanteert in dit lied een combinatie van gekruist rijm (A-b-A-) en omarmend rijm (b-C-C-b). ‘Vrede’ en ‘vreze’ is een mooi voorbeeld van binnenrijm.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied stond in het Liedboek voor de kerken in de afdeling epifaniëntijd. In het lied wordt Christus als het licht in de duisternis bezongen, beeldspraak die voorkomt in het evangelie van de Kerstmorgen (Johannes 1).
In het huidige Liedboek heeft het lied een plaats gekregen in de rubriek paastijd. Het lied is door de redactie van het Liedboek bewust geplaatst bij de liederen voor Jubilate en Cantate. Zeker de laatste strofe past goed in de paastijd vanwege ‘een nieuw begin’; we komen dit nieuwe begin in een ander (paas)lied van Den Besten ook tegen (Liedboek 630), dat bij uitstek past op de paasmorgen.
De tegenstellingen in het lied van licht en duister, dag en nacht maken het lied voorts geschikt voor een morgen- en avondgebed.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

De vroegst bekende bron van de melodie betreft een liedblad dat in 1523 te Neurenberg gedrukt werd. In 1524 verscheen de melodie in het bundeltje Etlich Cristlic lider (Neurenberg), dat bekend staat als het ‘Achtliederbuch’ en mogelijk een herdruk is van een eerdere uitgave uit Wittenberg, en in Geystliche gesangk Buchleyn (Wittenberg) van Johann Walter.
Hoogstwaarschijnlijk moet de melodie aan Martin Luther toegeschreven worden. Meer onzekerheid is er of hij daarbij gebruik maakte van een of meer bestaande melodieën. In de twintigste eeuw is daarover flink gediscussieerd. Er zijn nu toe zeven melodieën genoemd, die in meer of mindere mate ten grondslag aan Luthers melodie gelegen zouden hebben.
Zo is er gewezen op de melodie die in de zestiende eeuw bekend was van zowel wereldlijke als geestelijke liederen:
Anderen hebben gewezen op de overeenkomt van met name de eerste regel met een middeleeuwse melodie van credo in de volkstaal:
Al met al is het tot op heden niet gelukt met overtuigende argumenten uitsluitsel te geven of Luther een melodie, en zo ja: welke, als model heeft gebruik voor die van zijn ‘Nun freut euch lieben Christen gmein’.
Luther schreef bij de liedtekst een tweede melodie die hij publiceerde in Geistliche lieder auffs new gebessert, waarvan de eerste druk uit 1529 verloren is gegaan, maar van de uitgaven uit 1533 en 1535 zijn exemplaren bewaard gebleven. Zie voor deze wijs: Liedboek 748. Toch bleef zijn eerste melodie de eeuwen door bekend in Duitstalige gebieden. De geliefdheid van de melodie blijkt uit het feit dat ze vooral in de zestiende eeuw gebruikt werd voor veel nieuwe teksten.
In Nederland raakte de wijs ook bekend, niet alleen bij lutheranen maar ook bij gereformeerden. Jan Utenhove plaatste rond 1550 de melodie bij zijn berijmingen van de Psalmen 3 en 102. In de achttiende eeuw kreeg Luthers lied met deze melodie een plek in de bundel CL Geestelyke Gezangen, Welke in de Gereformeerde Kerken van Cleve, Gulik, Berg en Marksland gezongen worden (1766) van predikant Abdias Velingius. Breder bekend in het Nederlands protestantisme werd de melodie pas na de Tweede Wereldoorlog toen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 402) een vertaling opgenomen werd van ‘Nun freut euch lieben Christen gmein’, geschreven door Ad den Besten en Jan Wit. In dezelfde bundel werd ook Den Bestens ‘Zing nu de Heer stem allen in’ opgenomen (zie hierboven).

Analyse

De melodie heeft de Bar-vorm, waarbij de regels 1 en 2 herhaald worden in regel 3 en 4 (= Aufgesang), waarna de drie regels van het Abgesang volgen.
Opmerkelijk in de hypo-lydische melodie zijn de stoere kwartsprongen, waarvan we er in de regels 1/3 zelfs drie tegenkomen. Regel 2/4 bevat een dalende kwartsprong. De stijgende kwartsprong waarmee het Abgesang (regel 5) opent, is heel markant, ook omdat de melodie daar van hexachord wisselt. Het Aufgesang staat hoofdzakelijk in het hexachord naturale (toonbereik c’-a’ = do-la), waarbij de bes’ als een zogeheten fa super la geanalyseerd kan worden. De melodieregels 5 en 6 bewegen zich in het hoger gelegen hexachord molle (toonbereik f’-d” = do-la). De slotregel brengt de melodie weer in het hexachord naturale, waarbij vooral de dalende kwintsprong (g’-c’) opvalt: het grootste interval van de melodie.
Ook de ritmiek verleent de melodie uitdrukkelijk haar stoerheid: alle melodieregels openen met een kwartnoot, waarna zeven halve noten volgen. Opvallend daarbij is de afwijking in regel 6: het gepuncteerde ritme op de lettergrepen ‘roepen’. In Luthers tekst valt dat ritme op het woord ‘süsse’ (‘süsse Wundertat’). In regel 2/4 en 7 zouden – tekstueel gezien – zes halve noten kunnen volgen, maar ook hier klinken zeven noten door het korte melisme (regel 2/4: d’-e’, regel 7: a’-g’).

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Magister Cantat Schiedam o.l.v. Arie Eikelboom; Ben Feij, orgel (strofen 1, 2, 4, 6) (bron: KRO-NCRV)