Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

739 - Wat heeft Maria ons bewaard


Een eerste kennismaking

Een lied over Maria is in protestantse kringen nog geen gemeengoed. Dat is jammer, want over de moeder van Jezus wordt in de Bijbel het nodige verteld. Vooral in het begin van het Lucasevangelie speelt zij een belangrijke rol. Twee keer vermeldt de evangelist dat Maria de woorden die zij hoorde in haar hart bewaarde (Lucas 2,19 en 2,51). De sleutel tot het verstaan van het lied is het daarom het slot van strofe 6, waarin naar deze tekst wordt verwezen.
Elke voorgaande strofe vertelt wat er tot Maria werd gezegd volgens het Lucasevangelie, achtereenvolgens door de engel (1), door Elisabet (2), door de herders (3), door Simeon (4) en door Jezus als Hij in de tempel de boekrol opent (5). Muus Jacobse schreef de ballade-achtige tekst, Jaap Mettau een goed passende, verhalende melodie, waarbij in de eerste twee regels de gemeente aan Maria de vraag stelt wat zij hoorde. Een solostem beantwoordt de vraag. De laatste strofe wordt in het geheel door allen gezongen.
Een ballade vraagt erom om in het geheel gezongen te worden. Zo blijft de context waarbinnen Maria verstaan moet worden bewaard.

Auteur: Pieter Endedijk


Maria


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het is niet bekend wanneer Muus Jacobse het lied ‘Maria’ heeft geschreven. De tekst werd voor het eerst gepubliceerd in Het oneindige verlangen – Gedichten en liederen, een selectie verzorgd door Ad den Besten (Nijkerk 1982). Daarna wordt het lied met melodie opgenomen in Zingend Geloven 3, nr. 2 (1988) en in Tussentijds, nr. 143 (2005).

Thematiek

Het lied staat in de rubriek ‘Geloofsgetuigen’. Daarmee wordt ‘Maria’ een ruimere plaats toegedicht dan in de bovengenoemde liederenbundels, waarin zij werd ondergebracht in de afdeling kerstliederen. Maar meer dan een ‘kerstfiguur’, is zij een ‘geloofsgetuige’. Daarmee deelt zij haar plaats met andere bijbelse en kerkhistorische figuren, zoals in het lied van Willem Barnard ‘Jeruzalem, mijn vaderstad’ (Liedboek 737). Dat noem ik hier voor het vergelijk en de samenhang, ook al wordt dat lied elders apart toegelicht. Beide liederen houden deze figuren levend, zoals Simeon, die ook in het lied van Muus Jacobse voorkomt, Mirjam, Hanna, Ambrosius, Johannes, Gregorius, Luther en ‘Bach, de grote Bach’. Maria bevindt zich in deze rubriek daarom in goed gezelschap. Muus Jacobse schreef echter een lieddicht over haar alleen. Hij licht haar naam uit boven al die andere namen, waardoor zijn lied een opvallende plaats krijgt in de rij van geloofsgetuigen. Hij geeft haar recht van spreken als ‘moeder van het woord’, zonder haar per se te willen vereren, waarover verderop meer. De verbindende factor is dat al deze figuren gemeen hebben dat zij niet zomaar willekeurig geschiedenis schreven, maar deel uitmaken van een heilsgeschiedenis,  een geschiedenis die wil binnendringen in de bestaande geschiedenis, hoe archaïsch het prefix ‘heils’ ook klinken mag. Gewone geschiedenis gaat over wat is geweest, maar het kerklied, uitingsvorm van heilsgeschiedenis, zorgt er in algemene zin voor dat deze namen uit het verleden in heden en in toekomst springlevend blijven. Zij houden iets gaande dat niet vergeten mag worden. Het zijn daarom memorieliederen.

Daar vraagt Muus Jacobse aandacht voor. Over wie gaat het hier? Maria. Wie is zij? Wat deed zij? Enzovoort. De liedvorm is daardoor bijna van een journalistieke aard. Het behelst een vraag-antwoordspel naar eeuwenoud onderwijzende snit, typisch voor het genre ballade. Naast memorielied is het dan ook een leer-lied pur sang. Het laat de gemeente (‘allen’) telkens een vraag stellen, waarop ‘Maria’ (‘solo’) antwoordt. Dit wordt expliciet gemaakt door de eerste persoon enkelvoud in de eerste twee coupletten.

Vorm

De zes zesregelige coupletten zijn volgens het rijm A-b-A-A-A-b geschematiseerd. De vragen vormen A-b, het antwoord gaat volgens A-A-A-b. De vraagvorm vraagt wel enige aandacht. Bijvoorbeeld in het tweede couplet dat begint met een half geformuleerde vraag: ‘Wat van toen zij uit Nazaret / zich naar Judea spoedde?’ De volledige vraag vinden we in het eerste couplet: ‘Wat heeft Maria ons bewaard, van toen Hij werd ontvangen?’ Met dat in het achterhoofd kom je eruit. In het vierde couplet gaat het om dezelfde oplettendheid, maar nu in relatie tot het derde.

De liedtekst is, zoals al opgemerkt, opgebouwd uit allen en solo. ‘Allen’ zijn de leergierigen, de gemeente. Zij vragen aan ‘Maria’ wat zij ‘ons’ heeft bewaard. Het antwoord: wat God haar openbaarde (couplet 1); hoe Elisabet toen juichte (couplet 2); de herders in het veld (couplet 3); de laatste vredewoorden van Simeon (couplet 4); en hoe haar twaalfjarige zoontje Jezus haar en haar man Jozef confronteerde met zijn roeping (couplet 5). Ten slotte zingen ‘allen’ een korte samenvatting, quasi retorisch, over wie deze Maria nu is: ‘moeder van het woord’ (couplet 6). De tweede helft van het zesde couplet gaat vervolgens over in een toe-eigening: zij ‘spreekt ook in onze oren door’. Dat is een typische zegswijze van Muus Jacobse, die we bijvoorbeeld ook aantreffen in zijn ‘Wij willen de bruiloftsgasten zijn’ (Liedboek 525) en in het ‘en in U weten, dat wij Gods kinderen zijn’ (Liedboek 675). De auteur lijkt hiermee een liedgenre te hanteren dat vanwege de identificatie met de bijbelse verhalen zestiende-eeuws dopers genoemd mag worden, voornamelijk hun martelaarsliederen geven daarvan blijk (Endedijk, blz. 320-322). Maar het sluit ook aan bij de liedcultuur van de zeventiende-eeuwse rederijkers. Zij organiseerden feesten en partijen waar veel gezongen (en gedronken) werd. In het slot van hun liederen trof men ‘de moraal van het verhaal’ aan. ’Wat heeft Maria ons bewaard’ is een levendig lied met een goede boodschap, al kan de dichterlijke stijl, vooral in het zesde couplet, even opwekkend als moralistisch worden ervaren.

De solopartij van ‘Maria’ kan door iedereen gezongen worden.

Bijbels karakter

Dit lied is door en door bijbels. De aanhalingstekens aan het begin en het einde van de sologedeelten geven enigszins aan dat het om ‘citaten’ gaat. In couplet 1 klinkt de profetie van Jesaja 7,14 door (vergelijk Matteüs 1,23). De vrolijkheid over de zwangere, gezegende Maria krijgt woorden in het gejuich van Elisabet, dat aan het Bijbelwoord uit Lucas 1,42 herinnert (couplet 2). De hemelse boodschap die in de oren van de herders ‘voortzong’, is een reminiscentie aan het geboorteverhaal van Jezus in Lucas 2,8-20 (couplet 3). De ontroerende, intieme woorden van Simeon die uitzag naar de vertroosting van Israël, vinden we in Lucas 2,25-35 (couplet 4). Hem was door de heilige Geest beloofd dat hij de dood niet zou zien eer hij de gezalfde van de Heer ‘aan zijn hart gehouden heeft’. Het lied vervlecht hier het ‘Nunc dimittis’, het klassieke canticum dat in de kloosters op het uur van de completen gezongen wordt, vlak voor het slapen gaan. Aangedaan en ‘uit het veld geslagen’ waren de ouders van de twaalfjarige, kwijtgeraakte Jezus toen ze hem gelukkig weer vonden in de kring van de leermeesters waar hij hun vragen stelt (Lucas 2,42-50; couplet 5). Het slotcouplet is een connotatie van de lieddichter waarin hij refereert aan Lucas 2,19. Muus Jacobse put voornamelijk uit het evangelie van Lucas, met uitzondering van het citaat uit Matteüs.

Het ‘woord’ is een terugkerend motief in dit lied. Het verbindt de hemel met de aarde: God openbaart aan Maria (couplet 1); de herders hebben ’t hemels lied gemeld (couplet 3); de bede van Simeon ‘Gij laat, Heer, naar uw woord uw knecht in vrede gaan’ (couplet 4); de jonge Jezus moest de dingen van zijn Vader doen (couplet 5), maar het leidt ook tot vreugde, Elisabet zegent Maria met de woorden: ‘Gezegend zij gij, vrouwe’, (couplet 2).

Marialied?

Uit het bovenstaande kan opgemaakt worden dat dit lied geschikt is voor de advents-, kerst- en epifaniëntijd. Uiteraard staat de keuze vrij om het te zingen op de dagen waarop de gedachtenis aan Maria gevierd wordt. Maar om nu te zeggen dat dit een typisch Marialied is? Wanneer we er met C.P. van Andel van uitgaan dat de klassieke traditie haar maagdelijkheid en ascetische reinheid, onder meer, kenmerkend acht voor het genre Marialied (Van Andel, blz. 38-43), moeten we constateren dat deze karakteristieken hierin ontbreken. Het accent ligt op Maria als verhalenvertelster rondom Jezus’ geboorte. Zij bekleedt hier de functie van catecheet. Het gaat erom wat zij bijbels ‘bewaarde’ en overdraagt. Dat maakt dat zij verwelkomd wordt in de ‘wolk van [geloofs-]getuigen’, een thematiek trouwens waar Muus Jacobse ook een solo-allen-lied over heeft geschreven (Hebreeën 11 en 12,1; zie Liedboek 728). Om deze reden mag aan Maria alle lof toegezongen worden.

Auteur: Pieter Post

Literatuur

Cornelis P. van Andel, Tussen de regels. De samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied. ’s-Gravenhage 1968.
Pieter Endedijk, ‘De doopsgezinde traditie’. In: Jan Luth, Jan Pasveer en Jan Smelik (red), Het kerklied. Een geschiedenis. Zoetermeer 2002, 291-324.


Melodie

Melodieschrijver en predikant Jaap Mettau schrijft: ‘In 1983 verscheen in ‘Mededelingen’ van de Van der Leeuwstichting een oproep om melodieën te componeren bij diverse, nog niet van een zangwijs voorziene liederen. Spelend op de mandoline (!) vond ik bij zes teksten een zangwijs. Vijf van deze melodieën hebben het liedboek niet gehaald, evenmin de bijbehorende teksten trouwens. Willem Vogel, destijds jurylid voor de inzendingen, waardeerde het als een ‘mooie, volkse melodie’, daarbij met name gecharmeerd van de slotregel als muzikale afsluiting. Het lied is eerder afgedrukt in de bundel Zingend Geloven en Tussentijds.’

Deze ballade-achtige tekst heeft van Jaap Mettau een eenvoudige verhalende melodie gekregen. De laatste vier regels van de zesregelige strofen zijn Maria’s antwoord op de vragen die in de openingsfrasen van elk couplet door de gemeente gesteld worden (vergelijk in het ‘Victimae paschali laudes’, Liedboek 615: ’Dic nobis Maria...’/’Vertel ons, Maria…’). Deze vier slotregels dienen dan ook steeds door een soliste gezongen te worden behalve bij de laatste strofe.

De melodie kenmerkt zich door een glooiend verloop met – op de openingskwint na – slechts secundeschreden en tertssprongen. Hoewel de wijs bepaald niet ingewikkeld is, laat zij zich toch nietsnel in het geheugen vastzetten. De melodische bouwstenen zijn dermate basaal dat ze moeilijk van elkaar te onderscheiden blijken. Opvallende en karakteristieke wendingen zoekt men tevergeefs in dit lied, maar dat draagt dan weer bij aan het volkse karakter van deze melodie.

Letterlijke melodische herhalingen zouden de melodie een duidelijker structuur gegeven kunnen hebben. Na enig speurwerk is de melodische persoonlijkheid van dit lied te ontrafelen. Er zitten achter de opbouw ervan mijns inziens geen grootse gedachten. In kleine motieven en subtiele toonverhoudingen krijgt deze wijs haar onbevangen eenvoud.

In de eerste twee regels waar – zoals gezegd – de gemeente steeds aan Maria een vraag stelt, wordt deze vraagstelling onderstreept door te eindigen op de dominanttoon b’, een halfslot, de muzikale vertaling van het vraagteken. Vervolgens zet Maria hoog in om in vier regels langzaam weer af te dalen naar grondtoon e. Het openingsinterval van de derde regel wordt overigens prachtig voorbereid in de eerste twee regels: Na de herhaalde e’ in de eerste frase en de secundeschrede fis’-g’ aan het begin van de tweede, begint Maria met een kleine terts, het roepinterval op verhoogde toon. Om uiting te geven aan haar vreugde en verwondering beschikt Maria ook nog over een kort melisme dat zij steeds op een andere plek in de door haar te zingen regels plaatst.

Ondanks de schijnbare eenvoud dient bij het zingen van dit lied toch aandacht geschonken te worden aan een aantal uitvoeringstechnische aspecten. Zo dreigt de verhouding tussen de lange ende korte noot in het driedelige ritme vaak in het nadeel van de kwartnoot uit te vallen, in plaats van de lengteverhouding 2 : 1 is dan vaak 2 + een beetje : 1 te beluisteren. Een juiste verhouding tussen de verschillende notenwaarden komt het glooiende verloop van de wijs ten goede. Daarnaast ligt – door diezelfde driedeling – het gevaar op de loer dat valse tekstaccenten extra opvallen (bijvoorbeeld strofe 4, regel 2: ’heeft áán zijn hart...’). Ook dient, ondanks de aangegeven driekwartsmaat, het tempo niet te langzaam genomen te worden: er gaan ongeveer 66 maten in een minuut (gepuncteerd halve noot. = 66). Ten slotte zullen zowel solist als gemeente hun zang moeten aanpassen aan het verhalende karaktervan het lied. Een lichte en bewegelijke voordracht van de tekst sluit goed aan bij de aard van deze ballade.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Ensemble Sonus Vita o.l.v. Anjo de Haan; Jan Harryvan, orgel (bron: KRO-NCRV)