Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

601 - Licht dat ons aanstoot in de morgen


Een eerste kennismaking

Het ‘Lied aan het licht’ is wellicht een van de bekendste liederen van Huub Oosterhuis geworden. Men kan ook spreken van een typische ‘Oosterhuis-tekst’: veel gebruik van metaforen rond één bepaald kernwoord (in dit lied ‘licht’) en de meerduidige betekenis van de woorden.
Een lied over licht, het ‘voortijdig licht waarin wij staan’, dat is het licht van de schepping. Dat licht moet ons aanvuren, de kilte verdrijven (strofe 1). Dat licht is een vaderlijke bescherming, maar het mag ook een kinderlijke verwondering oproepen (strofe 2). Dat licht is bron, richting, laatste van alles. Want ‘alles zal zwichten en verwaaien / wat op het licht niet is geijkt’. Dat licht is niet alleen het eerste, het scheppingslicht, maar ook het laatste, ‘laatste woord van Hem die leeft’ (strofe 3). Zo omvat deze tekst de gehele Schrift, van het eerste woord: de schepping van het licht (Genesis 1,1-5) tot het laatste woord: de nieuwe wereld waar geen nacht meer zal zijn, want God is zelf het licht (Openbaring 22,5).
Het lied kan veelvuldig worden gebruikt: als morgenlied, als kerstlied, men komt het ook vaak tegen in de uitvaartliturgie. Maar in de paasnacht en op paasmorgen is dit lied wellicht het meest geëigend. In de paasnacht ‘stoot het licht ons aan’ (strofe 1) en schept een nieuwe morgen.
Oorspronkelijk heeft de dichter de woorden gehoord op de Geneefse melodie van Psalm 118, maar de ingetogen muziek van Antoine Oomen heeft het lied zeker populair gemaakt.

Auteur: Pieter Endedijk


Lied aan het licht


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van het ‘Lied aan het licht’ heeft Huub Oosterhuis geschreven als een contrafact op de melodie van Psalm 118 ‘Laat ieder’s Heren goedheid prijzen’ (Straatsburg 1543/Genève 1551) en is als zodanig opgenomen in de aangevulde editie van Liturgische Gezangen voor de Viering van de Eucharistie (1979, nr. 247). Op deze melodie had Oosterhuis al een kerstlied geschreven ‘Komt ons in diepe nacht ter ore’ (Liedboek 489), reeds gepubliceerd in 30 Liederen voor een Nederlandse liturgie (Hilversum, 1964) en later door veel liedbundels overgenomen. Oosterhuis schreef het onderhavige lied wellicht als een alternatief voor dit kerstlied.

De muziek van Antoine Oomen verscheen in de partituur Ik zal niet rusten (Hilversum 1978) en een opname verscheen op de gelijknamige grammofoonplaat (uitgegeven door de Stichting Leerhuis & Liturgie, z.j.). Het lied werd nadien steevast in liedbundels opgenomen op de melodie van Antoine Oomen (zoals Gezangen voor Liturgie (1983, nr. 489); Zingend Geloven 2 (1983, nr. 133); Liturgische Gezangen II (1985, nr. 3); Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 768); Tussentijds (2005, nr. 118) en Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 825)). Hoewel het oorspronkelijk als kerstlied is geschreven, komen we het lied echter vaker tegen in uitgaven voor de liturgie van Pasen (zoals De dode zal horen: nu leven, Hilversum 1987) en de uitvaartliturgie van de uitgeverijen van liturgische materialen Gooi en Sticht en Berne Heeswijk.

Vorm

Het lied bestaat uit drie achtregelige strofen in de jambische structuur. Het rijmschema a-B-a-B-c-D-c-D suggereert een tweedeling per strofe. De tekst bevat verschillende alliteraties, met name in de tweede strofe: stad, stedehouder, steevaste; kijkend kind en binnenrijm: waar, waardig.
De zachte (stemhebbende) medeklinkers (b, d, g, m, n, ng, l, r, j, v, w, z) overheersen de harde (stemloze) medeklinkers (ch, f, h, k, p, s, t), waardoor de tekst een zekere lichtheid krijgt; dit wordt versterkt door de rustige, regelmatige en gedragen cadans.
De tweede helft van de eerste strofe vertoont een anakoloet (een hapering in de zinsbouw). Het voegwoord ‘dat’ veronderstelt, dat een hoofdzin vooraf is gegaan, maar deze ontbreekt.
De middelste regels in de tweede strofe ‘…draag mij, ik ben jouw kijkend kind, / licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen…’ vormen een chiasme (kruisstelling). Synesthesie vindt plaats in de uitdrukking ‘veelstemmig licht om aan te horen’.
Opmerkelijk zijn de wisseling van persoonsvormen in de eerste persoon enkelvoud en meervoud die de tekst steeds een wisseling van perspectief geven.

Inhoud

De titel ‘Lied aan het licht’ (die overigens pas in latere drukken van het Liedboek is geïntroduceerd) is veelzeggend. Het is geen lied van of over het licht, maar een lied aan het licht. Het licht, door God ‘voortijdig’ geschapen, wordt aangeroepen om een doel te geven aan ons leven; uiteindelijk zal het licht, gepersonifieerd in Christus, de duisternis overwinnen en het zal beklijven. De dichter spreekt het licht aan en geeft het licht stem.

Het licht is een thema dat we veelvuldig tegenkomen in het liedoeuvre van Huub Oosterhuis. Enkele voorbeelden die ook verwantschap tonen met het onderhavige lied: ‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’ (Liedboek 221), ‘Soms breekt uw licht’ (493); Ontwaak, gij die slaapt (596); Gij zijt voorbijgegaan (607); Wek mijn zachtheid weer (925); Gij die geroepen hebt ‘licht’ (onder andere Gezangen voor Liturgie 448).

Strofe 1

Het licht wordt ‘voortijdig’ genoemd: het licht is er al van vóór de tijd, vanaf de schepping. Maar tegelijkertijd verwijst dit ‘voortijdig’ licht naar het morgenlicht dat schijnt terwijl wij nog slapen. Het licht schudt ons iedere dag bij het ochtendgloren wakker uit de koude ongeborgenheid, de duisternis. Het doet ons denken aan de proloog van het evangelie naar Johannes, waarin wordt bezongen dat het licht naar de wereld is gekomen om de mens te verlichten (1,9; zie ook 12,46). Door ons aan te stoten zet het licht ons aan tot activiteit. De zin gaat in de vierde regel over in een persoonlijke smeking: de ik-figuur vraagt dat het licht hem mag overdekken en aanvuren, dus warm maken.

De smeking gaat in de tweede helft door. De eerste persoon wisselt van perspectief, van enkelvoud naar meervoud. Tweemaal gaat het over uitvallen: dat ik niet uitval – dat wij niet uit elkaars genade vallen. Wij leven immers nog in het verdriet van de duisternis: ‘zwaar en droevig’ zoals wij zijn, heeft ons leven geen uitzicht, want wij zijn ‘doelloos en onvindbaar’. Daarin klinkt ook het verhaal van de zondeval door, zoals dat in de Bijbel direct na de schepping van hemel en aarde wordt verteld (Genesis 3).

Strofe 2

In het vervolg wordt het licht aangesproken als de ‘stedehouder’ van de stad. Een stedehouder (stadhouder) is een plaatsvervangend vorst. Deze uitdrukking verwijst naar de incarnatie (menswording): God is mens geworden en komt wonen in de stad van de mens. Christus is als het licht voortgekomen uit het goddelijk licht. Dat herinnert ons aan de geloofsbelijdenis (van Nicea): ‘God uit God, licht uit licht’.
Met de plaatsvervanger is Christus bedoeld, het permanente (‘aanhoudend’) licht dat de duisternis ‘overwint’: het donker heeft het licht niet in haar macht gekregen (Johannes 1,5). In de paaswake vieren wij de overwinning van Christus, het licht, op de duisternis van de dood.
De dringende vraag om niet uit te vallen (in strofe 1) wordt in een positieve formulering omgezet: nu vraagt de ik-persoon hem op de schouders te dragen als een kind. Het licht dat van de Schepper komt (het ‘vaderlijke licht’) wordt hier verbeeld als een ‘steevaste schouder’: bestendig en onwrikbaar in de tijd. Het kind zit hoog en kijkt onbevangen vanaf de schouder van zijn vader – een heel vertrouwd beeld.
Maar dan volgt een perspectiefwisseling: het christologische licht draait van buiten naar binnen. Het licht is binnen het lichaam opgenomen: het licht is een kind geworden binnen de ik-persoon. Het is dus Christus die nu leeft in mijn hart en in mij woont (zie Galaten 2,20 en Efeziërs 3,17). Het licht wordt gevraagd om uit de ogen van het kind te kijken ‘of ergens al de wereld daagt’. Het kind wordt zo zelf een lichtdrager. Dit verwijst wellicht naar Johannes 1,12: ‘Wie hem wel ontvingen en in zijn naam geloven, heeft hij het voorrecht gegeven om kinderen van God te worden’.
De duisternis trekt op, het licht straalt over de wereld. De herinnering aan de schepping transformeert nu in een verlossend woord dat uitzicht biedt op de toekomst. De ik-persoon draagt hier verantwoordelijkheid voor de schepping en daarmee reikt de dichter een diaconaal en missionair perspectief aan. Het gaat erom dat in die (nieuwe) wereld ‘mensen waardig leven mogen’, explicieter: dat iedereen ‘zijn naam in vrede draagt’.

Strofe 3

De toonzetting verandert. Niet langer is sprake van een smeekbede, maar van verkondiging. De dichter herinnert als een profeet aan het uiteenvallen van de wereld (strofe 1). Het licht is een instrument om onze wereld te ijken; datgene wat niet beantwoordt aan het licht zal vernietigd worden. Er zal een uitzuivering moeten plaatsvinden in het verbale geweld van de tegenstanders en mooipraters in onze wereld. Het herinnert ons aan het verhaal van de spraakverwarring in Babel (Genesis 11,1-9). De daden van de mensheid zullen niet standhouden als ze het licht niet kunnen verdragen.
In de laatste regels van het lied worden ‘licht’ en ‘woord’ met elkaar verbonden. De ‘veelstemmigheid‘ duidt op de volheid van het woord. Het licht kent vele nuances zoals de polyfonie in de muziek veel stemmen en gelaagdheden kent. Dat licht in ons mogen wij horen zolang wij leven: ‘zolang ons hart slagen geeft’.
In de laatste twee regels wordt heel expliciet het licht verbonden met Christus: Hij is de ‘liefste der mensen’, Hij is ‘eerstgeboren’ van de schepping (Kolossenzen 1,15). Christus is ook het Woord, dat mens geworden is. In (alweer) de Johannesproloog wordt bezongen dat het Woord ‘het licht voor de mensen’ was (Johannes 1,4) en verderop staat dat het Woord mens is geworden (1,14). De verbinding van het licht en het woord komen we ook al tegen in Psalm 119: ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad ’ (119,105).

Het licht schijnt tot in het eind van de tijden, het is het ‘laatste woord’. Daarmee krijgt de verlossingsgedachte een eschatologische duiding. Het licht is eerste en laatste (vergelijk Openbaring 1,17; 2,8; 22,13); het wordt bezongen vanaf het begin, het scheppingswoord ‘Er zij licht’ (Genesis 1,3) tot aan het visioen van de wederkomst bij de eindtijd: ‘Het zal er geen nacht meer zijn en het licht van een lamp of het licht van de zon hebben ze niet nodig, want God, de Heer, zal hun licht zijn. En zij zullen als koningen heersen tot in eeuwigheid’ (Openbaring 22,5). 

Liturgisch gebruik

Het lied is oorspronkelijk geschreven voor Kerstmis (De Keyzer 1983, blz. 41). Woorden als licht-kind-vrede, een wereld waar mensen waardig leven, roepen de associatie op met de kerstgedachte. Daarbij komen de verwijzingen binnen de tekst naar de Johannesproloog, die gelezen wordt op de eerste kerstdag.
In de praktijk wordt het lied door het hele jaar gezongen in vieringen waarbij het gaat om de thematiek van het licht. In het bijzonder krijgt het lied een plaats in de paastijd, met name in de paaswake bij de lichtritus van de paaskaars. Het licht van deze kaars symboliseert Christus, die uit de doden is opgestaan. Hij is de alfa en omega (deze letters staan afgebeeld op de paaskaars; Openbaring 1,8), begin en einde (Openbaring 22,13), aan wie tijd en eeuwigheid behoort. In het Liedboek is het lied geplaatst in de rubriek ‘De drie dagen van Pasen’. Daarnaast is het lied bijzonder geliefd geworden in uitvaarten. Daarbij wordt het lied vaak gezongen bij het ontsteken van kaarsen rond de doodskist. De hoge waardering komt zeker door de combinatie van de grote emotionele herkenbaarheid (‘zo zwaar en droevig als wij zijn’) met de gedragen melodie.

Literatuur

Henk Hillenaar, ‘Het lied als leerschool. Over het ‘Lied aan het licht’’. In: Alex van Heusden, Kees Kok en Colet van der Ven (red.), Liedje dat ik niet kan laten. Verzamelde opstellen over de liederen van Huub Oosterhuis, doctor theologiae. Kampen 2002, 117-132.
Ad de Keyzer, Tussen de regels. Commentaar bij een twintigtal liturgishce gezangen. Hilversum 1983, 41-43.
Gerard Lukken & Jacques Maas, Dode, sta op, het licht van de morgen. Semiotische analyse van twee gezangen van Huub Oosterhuis: De steppe zal bloeien en Lied aan het licht. Reeks Netherlands Studies in Ritual and Liturgy (deel 13). Groningen/Tilburg 2014, 73-96.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

De strofen van Liedboek 601 staan opgetekend in acht regels van ieder drie maten. De melodie bestaat echter uit vier lange regels. Dit valt af te leiden uit de afsluiting van regel 2, 4 6 en 8. Regel 6 sluit af op de a’. In regel 2, 4 en 8 sluit de melodie op de grondtoon f’. De tekst van de verschillende coupletten vertoont een zelfde beeld: een punt aan het eind van regel 2, 4 en 8, terwijl de tekst in couplet 1 en 2 doorloopt van regel 5 en 6 naar regel 7 en 8. De structuur van het lied is eenvoudig te herkennen: A-A’-B-A’’, een klassieke liedvorm.

In een ambitus van een octaaf (d-d’) is een eenvoudige melodie gevangen. Beginnend op de terts boven de grondtoon (f’) cirkelt de wijs om deze a’ heen en keert in de tweede helft van de eerste regel terug naar de grondtoon (f). Dan volgt de herhaling van deze zin A, met een kleine variatie; de eerste twee tonen van de tweede maat zijn niet a’-a’ (zoals in het begin), maar a’-c”.
De derde melodieregel (B) wijkt tonaal uit (b’ in plaats van bes’) en bereikt na de hoogste toon (d”) de c” waarna teruggegaan wordt naar de a’, om de toonsoort a-mineur te bevestigen.
De laatste melodieregel (A”) herhaalt het begin van de melodie en sluit met een variatie op A af.

Het tempo kan een valkuil zijn. De componist geeft 48 halve noten per minuut aan. Dit betekent een laag tempo, gedragen zingen, naar binnen toe. Het gevaar bestaat dat het lied (veel) te vlug gezongen wordt. Dan verliest het kracht en mist het zijn doel om de (geloofs)inhoud van de tekst ‘naar binnen’ te zingen. Het lied is een ingetogen gezang.

In de begeleidingsbundel zijn twee begeleidingen opgenomen, beide van Oomen zelf. Ze verschillen van elkaar doordat ze geschreven zijn voor respectievelijk orgel en piano (en fluit).
De zetting voor orgel is eenvoudig. Er doen zich geen onverwachte en opvallende akkoorden voor.
Het akkoordenschema van de pianobegeleiding is gelijk aan dat van het orgel. Wel is de techniek pianistisch: grote, liggende akkoorden om de klank te laten horen in een (meestal) grotere ruimte, met een wijde akoestiek. Heel het lied door klinken er in de rechterhand samenklanken van een halve noot (één tel). Ze moeten sempre legato worden gespeeld, waarbij ook het rechterpedaal regelmatig zal worden ingeschakeld om de bas van het akkoord te blijven horen. De tussenliggende stemmen laten een vloeiende en doorgaande beweging horen; mede daardoor zal het lied niet saai of houterig klinken.

Auteur: Siem Groot


Media

Video: Licht dat ons aanstoot in de morgen