Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

472 - Hoor de herders, hoe ze Hem loven


Quem pastores laudavere / Nunc angelorum gloria / Den die Hirten lobeten sehre

14e eeuw

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied vindt zijn oorsprong in twee Latijnse hymnen uit de veertiende eeuw, ‘Quem pastores laudavere’ en ‘Nunc angelorum gloria’, die in de zestiende eeuw in het Duits werden vertaald en in combinatie gezongen werden (zie melodietoelichting). In dat land werd het lied ongekend populair en we vinden het dan ook in de twintigste-eeuwse gezangboeken: Evangelisch Kirchengesangbuch (1950, nr.20) en Evangelisches Gesangbuch (1993, nr. 29).
De vertaling van Willem Barnard werd voor het eerst gepubliceerd in de proefbundel 102 Gezangen (1964, nr. 33). Daarna volgden Filippus Liederenboek (1969, nr. 44), Liedboek voor de kerken (1973, gezang 137), Verzamelde liederen (1986, nr. 225, alleen de tekst), het Liedboek (2013) en In wind en vuur (2023, nr. 234). In de internationale en meertalige bundel Unisono (1997, nr. 10) is alleen de Latijnse vierregelige hymne ‘Quem pastores laudavere’ te vinden met de vertalingen in het Duits, Engels, Nederlands, Zweeds en Hongaars. Deze versie komt dus overeen met de eerste vier regels van elke strofe.

Tekst

Dit vijftiende-eeuwse lied heeft met name in de zestiende eeuw veel Duitse bewerkingen ondergaan (zie melodietoelichting). Barnard, die zelden strikt-concordant vertaalt, geeft er zijn eigen kleuring aan. Het lied zoals het nu voor ons ligt, is geïnspireerd op Lucas 1-2 en Matteüs 1-2. Ook Johannes 1 klinkt mee. In het refrein zijn de woorden ‘… o zoon van God, / in vlees en bloed …’ een toespeling op ‘het Woord is vlees geworden’ uit de Johannesproloog. God deed ‘zijn woord de mensen zoeken’ (strofe 2). Ook in Lucas 2 is sprake van het woord: ‘Laat ons gaan en zien het woord dat geschied is’ (2,15). Deze prachtige, vaak wegvertaalde uitdrukking komt terug in strofe 4: ‘om Davids zoon te vinden / en ’t woord te zien dat is geschied / en vrede biedt / aan alle mensenkinderen’.

Aangesproken worden

Het lied begint met een onmiddellijke aanspraak: ‘Hoor’. In enkelvoud, zonder t. In de tweede regel nogmaals: ‘hoor’. Je wordt persoonlijk aangesproken, zoals je in de tweede strofe opnieuw wordt aangespoord: ‘Zie’. De dichter weet wel dat hij zich tot een meervoud richt: ‘allen die de Heer geloven’ (strofe 1), ‘onze Heer’ (strofe 2), ‘Lieve mensen, allen samen’ (strofe 4). En het komt grammaticaal allemaal op zijn pootjes terecht met meteen al in de eerste strofe het meervoud ‘prijst’ – daar staat de t wel – en in de derde en vierde strofe viermaal ‘zingt’. Maar de inzet is persoonlijk: ‘Gij en ik in Jezus’ naam’ (strofe 4). Dat ‘Gij’ is weer een handigheidje waarmee het meervoud zich voordoet als een enkelvoud: ‘wie zijn Gods erfgenamen? / Gij en ik…’ Even lijkt de kerstnacht een clandestien onderonsje, maar nee, dit gaat ‘alle mensenkinderen’ aan, ‘heel het volk’, ‘heel de wereld’ en het abstractum ‘de mens’ (steeds in het refrein).
‘Hoor de herders’ en ‘hoor de engelen’. Maakt het lied dat waar? Opmerkelijk is dat de herders wel tot spreken komen, zij doen zelf het hele relaas: ‘Ons is daarbuiten in het veld / een mare verteld’ (strofe 1) en wat daar verder volgt. Maar de engelen spreken niet rechtstreeks, het is steeds uit de tweede hand dat wij van hen vernemen, van horen zeggen. De herders vertellen van Gabriël en wat hij gezegd heeft met een dubbele punt: zij voeren hem en de engelen (‘wij’) sprekend in. Datzelfde is het geval in de derde strofe. Wij worden aangespoord om ‘met alle engelen mede’ te zingen, maar opnieuw zijn zij het niet die zichzelf melden, zij worden ditmaal sprekend ingevoerd door de evangelist in zijn narratief: ‘Toen…’ Consequent maar opmerkelijk, de engelen vallen kennelijk zo samen met hun boodschap dat als díe maar klinkt, zij zelf er niet meer toe doen.
Opmerkelijk is dat in strofe 1 ‘Gods bode’ Gabriël de herders aanspreekt. In het evangelie bezoekt de engel Gabriël respectievelijk Zacharias en Maria (Lucas 1,19.26), maar bij de herders wordt zijn naam niet genoemd; er is gewoon sprake van angelos kyriou – (een) engel van de Heer. Die aanduiding is echter ook de introductie die Gabriël zelf in Lucas 1,11 meekreeg. Helemaal uit de lucht gegrepen is de identificatie dus niet.

De wijzen, en een meisje

De wijzen zijn overduidelijk koningen, zij dragen geschenken aan ‘uit hun paleis’ (strofe 2). Maar van een ster hebben zij geen weet. Niet wat in de sterren geschreven staat, maar Gods woord deed hen op zoek gaan. Althans, dat is slechts een van de mogelijke interpretaties van het duizelingwekkende: ‘deed… / zijn woord de mensen zoeken’, wie zoekt wie? De wijzen kennen hun Bijbel. ‘God onze hoogste majesteit / deed in deze tijd / zijn woord de mensen zoeken’, hebben ze bijeen gelezen in Johannes 1. ‘Een meisje geeft Hem levenslicht / en zie, Hij ligt / gebonden in de doeken, / in de kribbe vindt gij Hem / in Betlehem ter stede’, deden ze op uit Lucas 2. Maar zij geven er in het strofedeel dat hunzelf in de mond wordt gelegd geen blijk van ooit Matteüs 2 te hebben gelezen.
Prachtig verwoordt Barnard in strofe 2 Maria’s medewerking aan het verlossingswerk. ‘Een meisje geeft Hem levenslicht’. Het is ongelofelijk maar waar: ‘God onze hoogste majesteit’, die zelf het licht is (1 Johannes 1,5), ontvangt van een mensenkind het levenslicht.

De Heer die Jezus heet

‘Zingt nu mede met Maria’ (strofe 3), daarmee moet het Magnificat bedoeld zijn, dat rijmt met het gloria, halleluja en de engelenzang. Het is alles ‘voor de Heer’. Welke Heer? Het Magnificat is daar duidelijk in: ‘God, mijn redder’. De engelen zijn het met haar eens: ‘Eer aan God’. Maar hier is het lied na het ambigue begin van ‘allen die de Heer geloven’ al zover gevorderd dat wij in strofe 3 zingen ‘voor de Heer die Jezus heet’. Die toespitsing is bewerkt door het refrein: ‘Zoon van God, o zoon van God’. De tweede strofe neemt dat al over: ‘Gods zoon’, zodat meteen de volgende zin weet van ‘onze Heer’ die met goud, mirre en wierook wordt geëerd. Ja, dat is in de derde strofe ‘de Heer die Jezus heet’, van wie in de vierde strofe ‘Gij en ik in Jezus’ naam’ zingen.

Vlees en bloed

Het refrein keert aan het eind alle verhoudingen om. Na driemaal gezongen te hebben van ‘De zoon van God… / in vlees en bloed’, dat onmiskenbaar doelt op ons menselijke vlees en bloed, zingt het laatste refrein van ‘Gods vlees en bloed’. En de plaatsbepaling van de Zoon van God ‘ín vlees en bloed’ concentreert zich nu op de mens die niet ‘van nood en dood’ genezen moet worden, maar die ‘ín nood en dood’ herleven zal. Dat is het wonder van de incarnatie, dat Gods eigen vlees en bloed ín menselijk vlees en bloed de mens ín nood en dood ontmoet.

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied vertolkt vooral Lucas 1-2 en Matteüs 1-2. Lucas 1 wordt vaak gelezen in de advent, hoewel de cantica zich daaruit losgezongen hebben. Op kerstochtend wordt altijd gelezen uit Johannes 1. Het lied zinspeelt er in strofe 2 op: ‘God deed in deze tijd / zijn woord de mensen zoeken’.
Matteüs 2 wordt vanouds gelezen op 6 januari, Driekoningen oftewel Epifanie. In het Westen is kerst populair geworden, in het Oosten bleef Epifanie geliefder. Een waterdichte scheiding tussen beide feesten is er niet. In veel liederen, zoals ‘Nu zijt wellekome’ (Liedboek 476), komen zowel de herders als de wijzen voorbij. Zo ook in dit lied.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Wouter van Voorst en Klaas Touwen aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 844-845).


Melodie

Ontstaan en verspreiding

De Duitse uitdrukking ‘Quempas-Singen’ betekent het zingen van een aantal opeenvolgende liederen in de dienst op Kerstmis. Het woord ‘Quempas’ is een samenvoeging van de eerste twee lettergrepen van de hymne ‘Quem pastores laudavere’. De traditie van het ‘Quempas-Singen’ is in Duitsland al in de middeleeuwen bekend en tot in onze tijd populair. Het woord ‘Quempas’ is in het Duitse taalgebied ook synoniem voor kerstlied.
Als we uitgaan van de vorm waarin het lied ons nu bekend is, zijn twee aparte Latijnse hymnen op den duur met elkaar vermengd: ‘Quem pastores laudavere’ en ‘Nunc angelorum gloria’. De strofen van beide hymnen werden afwisselend gezongen, zowel met Latijnse als Duitse teksten.
De combinatie van deze hymnen kwam tot een hoogtepunt in het werk van Michael Praetorius (1571-1621) die deze in verschillende composities opnam (zie onder).
In de achttiende eeuw zien we in Duitsland de invloed van een veranderende smaak: het ternaire ritme wordt vervangen door een 4/4-maat en melodische wijzigingen worden aangebracht waardoor het oorspronkelijke karakter van het lied verloren ging.
Het lied krijgt een herleving in 1930 als bij uitgeverij Bärenreiter Das Quempas-Heft verschijnt, waarin het opnieuw is opgenomen met de tekst- en melodieversie zoals deze in de tijd van Praetorius bekend zijn. Deze uitgave heeft het lied een grote verspreiding gegeven: er werden meer dan drie miljoen exemplaren van Das Quempas-Heft gedrukt. De uitgave heeft vooral buiten de liturgie een belangrijke plaats gehad: in gezinsverband, zanggroepen en andere bijeenkomsten.

titelblad van de editie van het ‘Quempas-Heft’ uit 1948

Een kerstdienst in Duitsland is nauwelijks denkbaar zonder de ‘Quempas’, waarbij men ook vaak de aanwijzingen uit de vijftiende en zestiende eeuw opvolgt: van de eerste vier regels wordt elke regel door een jongenssopraan, jongenskoor of kinderkoor gezongen vanuit de vier hoeken van de kerk. Deze traditie is even sterk als die in Engeland waar met kerst in ‘A Festival of Lessons and Carols’ een jongenssopraan de openingsstrofe van ‘Once in royal David’s city’ zingt.
Met de opname van de ‘Quempas’ in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 20) en zijn opvolger Evangelisches Gesangbuch (1993, nr. 29) kreeg het een officiële kerkelijke status.
(Zie boven over de verspreiding van het lied in Nederland.)

Twee hymnen tot één geheel gecombineerd

Het eerste deel, ‘Quem pastores laudavere’ is een vierregelige hymne en komt als zelfstandige vorm in de vertaling van Jan Willem Schulte Nordholt in ons Liedboek voor als nr. 468. De melodie is in oorsprong veertiende-eeuws. Het lied verschijnt voor het eerst in druk in Ein Schlesisch singebüchlein, Breslau 1555, van Valentin Triller (±1493-±1573). Klik hier voor een bespreking van het lied door Anton Vernooij. De Duitse vertaling is van Matthäus Ludecus (1517-1606) en verscheen in zijn Missale, Wittenberg 1539. Daarin zien we een afwisseling van de Latijnse en Duitse tekst. Ook staat daar aangegeven dat elke regel door een andere sopraanstem wordt gezongen:

De afwisseling van Latijnse en Duitse strofen bij dit lied is tot in de zeventiende eeuw gebruikelijk geweest, zoals we in de uitgaven van Michael Praetorius kunnen zien (zie hieronder bij ‘Bronnen’).

De hymne ‘Nunc angelorum gloria’ is al in het midden van de veertiende eeuw gevonden in handschriften in Steiermark en Beieren. Ook deze melodie zal in oorsprong ouder zijn. Tevens komt de hymne voor in handschriften in Bohemen, steeds met drie strofen. Eén Boheems handschrift, het Jistebnický kancionál uit ±1420, kent vier strofen.
Het is onbekend hoe het lied naar Bohemen kwam.
Deze hymne – dus de regels 5 tot en met 13 – verwoordt het feitelijke kerstverhaal uit Lucas 2,8-16:

  • strofe 1: Lucas 2,8-10
  • strofe 2: Lucas 2,11-12
  • strofe 3: Lucas 2,13-14
  • strofe 4: Lucas 2,15-16

De eerste gedrukte uitgave met Latijnse tekst is Geistliche Lieder, Wittenberg 1543, ook wel het Klugsche Gesangbuch genoemd. Het lied komt daar wel in een kortere vorm dan wij nu kennen: alleen de eerste en laatste drie regels. Nadat Valentin Triller al een Duitse vertaling had gemaakt, volgde er ook een van de hand van Nikolaus Herman (1500-1561). Deze tekst verscheen in zijn Sontags Euangelia vber das gantze Jahr, Wittenberg 1560. Blijkbaar wilde Herman een kinderlied schrijven. De vele verkleiningsvormen in de tekst verklaren dat: ‘Engelein’, ‘Schäfelein’, ‘Krippelein’, ‘Tüchelein’. Door deze opzet is er beeldrijke taal ontstaan en werd deze vertaling geliefd. Geen wonder dat het lied in de meeste lutherse gezangboeken werd opgenomen. In diverse bronnen komen beide hymnen naast elkaar voor en werden zo tijdens het ‘Quempas-Singen’ na elkaar gezongen, vaak in combinatie met andere kerstliederen, zoals ‘In dulci jubilo’ (zie Liedboek 471) en ‘Lobt Gott, ihr Christen alle gleich’ (zie Liedboek 474).
De eerste bron waarin de beide hymnen na elkaar zijn afgedrukt is een handschrift uit het Stift Hohenfurt (±1450):
Linksboven het begin van het eerste deel ‘Quem pastores laudavere’; linksonder begint het tweede deel ‘Nunc angelorum gloria’. Dit deel wordt besloten met het refrein ‘Huic sit memoria Amen’ (rechtsonder). Ook andere Latijnse teksten komen als refrein in handschriften voor.
Men gaat er ook vanuit uit dat Nikolaus Herman, die cantor was in St. Joachimsthal, het lied alternerend liet zingen en vanuit deze praktijk is de verbinding tussen beide hymnen verbreid.

In de ontwikkeling van de zangpraktijk van dit ‘Quem pastores laudavere’ / ‘Den die Hirten lobeten sehre’ is de componist Michael Praetorius een centrale figuur. Zijn negendelige Musae Sioniae (1605-1610) is een groots opgezette verzameling liedbewerkingen, vaak in meerkorige zettingen. In het vijfde deel (1607) is de combinatie van de beide hymnen voor het eerst in druk verschenen, waarbij de strofen uit beide liederen afwisselend worden gezongen. Praetorius maakte verschillende zettingen met een combinatie van Latijnse en Duitse teksten.
In zijn uitgave Puericinium (1621) is een driekorige zetting opgenomen met teksten in beide talen. Een geluidsweergave van deze zetting is op deze site te beluisteren (zie onder bij Media waar ook een toelichting bij deze opname is te lezen).
Tot in de achttiende eeuw werden Latijnse en Duitse teksten naast elkaar gezongen. In veel steden met Latijnse scholen werd een eigen ‘Quempas-Heft’ samengesteld.

Michael Praetorius koos als tekst voor het slotrefrein de woorden ‘Magnum nomen Domini Emanuel / quod annunciatum est Gabriel’ (‘Groot is de naam van de Heer Immanuel, / door Gabriël aangekondigd’). Hij ontleende deze regels aan het hem bekende veertiende eeuwse kerstlied ‘Resonet in laudibus’:

‘Resonet in laudibus’ in ‘Piae Cantiones’ (1582)

De Duitse tekst ‘Gottes Sohn ist Mensch geborn, / hat versöhnt des Vaters Zorn’, waarin Romeinen 5,10-11 herkenbaar is, is ook zo goed als zeker van zijn hand en wordt daarna algemeen gebruikt. Opvallend is dat Praetorius in de eerste zetting van ‘Quem pastores’ in Musae Sioniae V (nr. 88) als refrein naast de Duitse tekst ook de Latijnse woorden plaatst van de strofen 2, 3 en 4 van ‘Resonet in laudibus’: ‘Christus natus hodie… / ‘Pueri concinite… / Sion lauda Dominum…’.

Toepassing in de liturgie

In de meeste gezangboeken is het lied opgenomen zonder nadere aanduiding op welk moment in de liturgie het gezongen wordt. Toch geven enkele bronnen wel informatie over het liturgisch gebruik.
Het oudste bericht over de toepassing van het ‘Quem pastores’ in de liturgie is te vinden in Ordo cantionum ecclesiastiocarum (Dessau 1545). Het wordt gezongen in de mis op eerste kerstdag, direct na de metten. Na de introïus (Psalm 2,7) en het ‘Kyrie fons bonitatis’ volgde het Gloria waarbij de delen werden afgewisseld met strofen van ‘Vom Himmel hoch da komm ich her’ (zie Liedboek 469) en ‘Quem pastores laudavere’, in het Latijn en Duits gezongen, verdeeld over vier koren.
Matthäus Ludecus beschrijft in zijn Missale (Wittenberg 1589) de metten van 4 uur ’s morgens op eerste kerstdag. Daarbij heeft deze getijdendienst meer het karakter van een hoofddienst. Na het Gloria volgen ‘In dulci jubilo’, ‘Resonet in laudibus’, een orgelwerk en ‘Quem pastores laudavere’ met tussen de strofen ‘Nunc angelorum’.
Ook zijn er andere kronieken waarin de ‘Christvesper’ en de ‘Christmette’ worden beschreven met de ‘Quempas’ op een centraal moment. Nog steeds wordt in Duitsland de kerstmorgendienst aangeduid met ‘Christmette’.
Het Mainzer Cantual (1605) vermeldt uitgebreid de uitvoeringswijze van de ‘Quempas’. Praetorius zal deze uitgave zeker gekend hebben omdat hij de aanwijzingen overneemt, aangevuld met opmerkingen over de instrumentale bezetting. Hoewel zowel het Mainzer Cantual als Praetorius drie manieren van uitvoering beschrijven, gaat de voorkeur van Praetorius duidelijk uit naar de vorm waarbij de vier regels van het eerste deel elk door één, twee of drie ‘Discantisten’ worden gezongen, eerst in het Latijn, dan in het Duits. Dan antwoordt het gehele vocale en instrumentale koor met ‘Nunc angelorum’ in het Latijn en in het Duits. Over de rol van de gemeente schrijft Praetorius niet. Omdat hij verschillende uitvoeringswijzen beschrijft, kan men van mogelijkheden ter plaatse uitgaan.

Melodische kenmerken

Evident is dat er grote overeenkomsten zijn met melodieën van andere kerstliederen, zoals ‘In dulci jubilo’ en ‘Resonet in laudibus’. Naast de melodische overeenkomsten zijn ook andere kenmerken van het middeleeuwse volkslied zichtbaar: de vele motiefherhalingen en in veel regels een ambitus van een sext. De melodie is, hoewel niet pentatonisch, wel op de pentatoniek georiënteerd.
Middeleeuwse handschriften geven aan dat de melodieën van beide delen vanouds in een ternair ritme werden gezongen. Ook is opvallend dat er tot de achttiende eeuw weinig melodische afwijkingen voorkomen.
Van Michael Praetorius (Musae Sioniae V, 1607) is de melodische verandering aan het slot van regel 4. Zoals ook Liedboek 468 aangeeft, eindigt de melodie daar op de grondtoon. Ook de Duitse gezangboeken kennen deze afsluiting van de vierde regel, het slot van het eerste deel, de oorspronkelijke hymne ‘Quempas pastiores laudavere’:
Het Liedboek volgt Praetorius:

Auteur: Pieter Endedijk

Bronnen

Konrad Ameln, ‘Quem Pastores Laudavere’. Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie, vol. 11, 1966, 45–88. Digitaal beschikbaar: klik hier (geraadpleegd 23-02-2019).
Friedrich Blume (red.), Gesamtausgabe der musikalischen Werke von Michael Praetorius, Band V, Wolfenbüttel/Berlijn 1937, Musae Sioniae V (1607). Digitaal beschikbaar: klik hier (geraadpleegd 23-02-2019).
idem, Band XIX, Wolfenbüttel/Berlijn 1938, Puericinium (1621). Digitaal beschikbaar: klik hier (geraadpleegd 23-02-2019).
Dietrich Schuberth, ‘Den die Hirten lobeten sehre’. In: Gerhard Hahn en Jürgen Henkys (red.), Liederkunde zum Evangelischen Gesangbuch, Heft 11. Göttingen 2005, 12-16.
Karl Christian Thust, Die Lieder des Evangelischen Gesangbuchs. Kommentar zur Entstehung, Text und Musik. Band 1: Kirchenjahr und Gottesdienst (EG 1-269). Kassel, etc. 2012, blz. 50-52.


Media

Uitvoerenden: Gabrieli Consort & Players o.l.v. Paul McCreesh

In deze opname is de zetting te horen van Michael Praetorius (1571-1621) uit Puericinium (1621).
Van elke strofe wordt het eerste deel (de eerste vier regels) in het Latijn gezongen, vervolgens in het Duits; de volgende regels in het Duits. In de partituur wordt van dit deel ook de tekst in het Latijn weergegeven.
Praetorius schrijft als toelichting:
So können die Knaben den Lateinischen Text (Quem Pastores) und daruff so bald den Teutschen (den die Hirten) auch singen: und dann allererst in Pleno Choro, das Teutsche (Heut seind die lieben Engelein): oder das Lateinische/ Nunc angelorum gloria. Daselbsten man dann/weil der Text nicht doppelt ist/ die repetition außen lassen kann/ darmitt es nicht zu lang werde.

Van het lied worden in deze opname de strofen 1, 2 en 4 gezongen:

1 Quem pastores laudavere...
   Den die Hirten lobeten sehre...
   Gottes Sohn ist Mensch-geborn...

2 Ad quem Magi ambulant...
   Zu dem die Weisen kamen geritten...
   Gottes Sohn ist Mensch-geborn...

4 Christo Regi Deo nato...
   Lobet alle Menschen gleiche...
   Gottes Sohn ist Mensch-geborn...